Heidendom Actueel2025-07-31T20:28:57+02:00

Tijdens de donkere nachten van Allerheiligen tot Kerstmis…

Tijdens de donkere nachten van Allerheiligen tot Kerstmis…

Geschreven door Benny Vangelder.

31 Wijnmaand (oktober), op de vooravond van Allerheiligen, wordt al sinds enige jaren ook in onze streken Halloween “gevierd”. Een feest dat in een commerciële vorm via de Verenigde Staten is komen overwaaien, en daar terechtkwam via Ierse emigranten. Het verkleden als doden verwerd tot een banale verkleedpartij, met daarbij de verkoop van plastic pompoenen, griezelfiguren enzovoort, het kan niet op. Vaak wordt de oorsprong van Halloween teruggebracht op Samhain. Alleen werd Samhain niet exact op 31 Wijnmaand gevierd. Is dit zo, of komt er meer bij kijken, zoals de christelijke invloeden van Allerheiligen en Allerzielen? En kende de Germaanse traditie ook een dergelijk feest?

Samhain

Om na te kunnen gaan waar Samhain initieel om draaide moeten we eerst eens achterhalen welke christelijke invloeden er zijn. Deze factoren zijn er later aan toegevoegd en behoren misschien niet tot datgene waar Samhain om ging. Samhain is ook enkel gekend bij de Ierse of ruimer de Gaelischtalige Kelten, wat niet wegneemt dat de Britse en continentale Kelten een gelijkaardig feest kunnen gehad hebben. Ten eerste is Halloween op zich geen erkend christelijk feest, in tegenstelling tot Allerheiligen. Vandaar dat de volkse aard van dit feest en uiteindelijk ook het commerciële aspect altijd de bovenhand hadden. Vermits dit niet tot de officiële leer behoorde, werd dit feest in verband gebracht met de duivel, demonen en hekserij. Toch verwijst de naam Halloween naar Allerheiligen, zijnde Allhallowmass of All Hallow’s Day. Vaak wordt beweerd dat Allerheiligen en de dag erna, Allerzielen, het heidense Samhain vervangen hadden… .

Indruk van een Halloweenfeest in Ierland in de negentiende eeuw. (Snap Apple Night, or All-Hallow Eve door Daniel Maclise, 1833)

Op 13 Bloeimaand (mei) van het jaar 609 had paus Bonifātius IV het Panthēon van Rome toegewijd aan de Maagd Maria, en noemde deze dag Allerheiligendag. Niet toevallig viel in deze periode tijdens de heidense Romeinse tijden de Lemūria. Bij dit festival werden ronddolende geesten uit de huizen verjaagd, werd er voedsel aan hen geofferd en maakten de Vestaalse Maagden voor hen een zoute cake. Maar dan in 837 wijdde paus Gregorius IV een kapel aan de heiligen van de Katholieke Kerk op 1 Slachtmaand (november), en noemde deze dag Allerheiligendag. Waarom zou een paus uit de achtste en negende eeuw een heidense dag willen kerstenen, terwijl de Ieren 300 jaar daarvoor al gekerstend waren? Waren er nog steeds heidense feesten rond die periode, die gekerstend dienden te worden, of was dit samenvallen louter toeval? In het manuscript van Óengus de Culdee, de Félire Óengusso, geschreven in de negende eeuw in Ierland, staat voor 1 Slachtmaand het kerkelijke feest Allerheiligen in het Oud-Iers beschreven als samain. Dus het woord Samhain werd in Ierland gebruikt voor ‘Allerheiligen’. Nu moeten we ook beseffen dat  1 Slachtmaand (zie ook Gregorius IV) de dag van Allerheiligen is in Europa. Terwijl in de Oosters-Orthodoxe Kerk Allerheiligen de eerste zondag na Pinksteren valt.

Misschien is de keuze op 1 Slachtmaand dan toch niet zo’n toeval, want Louis Janssen stelt dat de verschuiving wel degelijk kwam door invloed van de Ierse Kerk.[1] Maar Halloween valt toch op 31 Wijnmaand, de dag ervoor? Wel, dit komt omdat de Kelten (en tevens de Germanen), hun etmaal niet in dagen, maar in nachten uitdrukten. Ook Jūlius Caesar beschreef dit in zijn Dē Bellō Gallicō: “De Galliërs bepalen hun periodes in de tijd niet met dagen, maar met nachten, en bij de eerste dag van een maand en van het jaar volgen ze het principe dat de dag ’s nachts begint”. Met andere woorden, 1 Slachtmaand begon dus de avond ervoor al, wat nu voor ons 31 Wijnmaand is. Als Allerheiligen in het Gaelisch als Samhain wordt beschreven, verklaart dit het vastpinnen van de datum op 31 Wijnmaand, de avond voor Allerheiligendag, en zo werd de Allhallowsmass tot All Hallow’s Eve, wat uiteindelijk samengetrokken werd en verbasterde tot Halloween. Als we weten dat de heidense Kelten met een maankalender werkten, kwam hun jaar niet overeen met ons zonnejaar, en telden hun maanden geen 30 dagen. Dus Samhain werd oorspronkelijk gevierd rond ongeveer  31 Wijnmaand, tijdens een nieuwe maan, het begin van een nieuwe (synodische) maand. In Cornwall kent men op 31 Wijnmaand het Allentide, het feest van Sint-Allan. In het Cornisch is dit Kalan Gwav, wat ‘eerste dag van de winter’ betekent.

De periode van eind Wijnmaand wordt meestal gemarkeerd als het einde van de oogst, het begin van de winter, maar is het dan ook een dodenfeest? Het feest van de doden was bij uitstek voor de Germanen tijdens de langste nacht, als de zon en de goddelijke krachten het minst werkzaam zijn, de wereld lijkt op te lossen in de duisternis van chaos, de portalen naar de andere wereld open staan, omdat de grenzen vervangen. Dat tijdstip was uitgerekend tijdens Midwinter, terwijl Samhain destijds de aanvang van de winter was.

Tijdens de donkere jaarhelft vervagen de grenzen tussen de werelden. (Przeczucie door Henryk Weyssenhoff, 1893)

Ierland was al bekeerd tot het christendom in de vijfde eeuw, en we hebben de vermelding van Samhain in de negende eeuw, als zijnde Allerheiligen. Daarnaast is er een vermelding uit de twaalfde eeuw over dit “feest” in de Macgnímartha Finn, waarbij we mogelijke aanpassingen in de tijd en door de kerstening in acht moeten nemen. Elk jaar tijdens Samhain zijn de alvenheuvels open. Daar huisde de mooie meid Ele, waar mannen tijdens de nacht naartoe gingen, om met haar te vrijen. Dus tijdens deze nacht stonden de poorten van de andere zijde open naar onze zijde. De doden en geesten konden dus ronddolen in onze wereld. In de middeleeuwen waren er ommegangen op de Britse eilanden die men souling noemde. Hierbij gingen mensen van deur tot deur, die in ruil voor hun gebed voor de doden een “zielengebakje” kregen. Dit gebruikt ging allicht in de zestiende eeuw over in het “Trick or treat!”-gebruik dat wij vandaag kennen.

Blijkbaar was de dodenherdenking tijdens deze periode zo levendig in West- en Noord-Europa, dat deze bleef bestaan op de dag dat men de heiligen diende te herdenken. Maar in wezen waren de heiligen en marterlaren die herdacht dienden te worden ook dood… . Uiteindelijk viel dan Allerzielen als kerkelijke dodenherdenking op 2 Slachtmaand. Oorspronkelijk had men in Sprokkelmaand (februari) de Romeinse dodenherdenking Parentālia. Dit was een herdenking van negen dagen, van 13 tot en met 21 Sprokkelmaand. Tijdens deze dagen werden er offers gebracht aan de graven, maaltijden gehouden en gebeden. In de negende eeuw was in Duitsland 17 Wintermaand (december) de dag om de doden te herdenken, dichter bij Midwinter dus. Pas in de tiende eeuw werd Allerzielen vastgelegd op de dag na Allerheiligen, waarmee er in het Westen een collectief dodenfeest werd vastgelegd op één datum. Vermoedelijk gaat dit terug op een decreet van Odilo, abt van Cluny. Op deze dag werd dan ook gebeden voor de zielen die nog vastzaten in het vagevuur.

Toch was volgens de Britse historicus en specialist in folklore en voorchristelijke gebruiken David Hutton Samhain weliswaar verbonden met het bovennatuurlijke en met alven (elfen), maar is er geen bewijs dat het om een dodenfeest ging.[2] Hij gaat in tegen de theorie van James Frazer (1854-1941), dat de datum als dodenfeest op 1 Slachtmaand gekozen was, omwille van een zogenaamde Iers-Keltische invloed in de Kerk. Dat zou zijn, omdat onder meer het oorspronkelijke Allerheiligen in de Bloeimaand viel, en de Romeinse dodenherdenkingen eveneens in de Bloeimaand (Lemūria) en in de Sprokkelmaand (Parentālia). Volgens hem is het christelijke dodenfeest door haar verplaatsing naar de Slachtmaand toevallig op hetzelfde moment als Samhain gevallen. Echter, volgens Frazer zou de Kerk twee “feesten”, Allerheiligen én Allerzielen, enkel naar hetzelfde moment verplaatsen, als er daadwerkelijk op dat moment iets gelijkaardig gevierd of herdacht werd, dat nog gekerstend diende te worden. En omdat men op Allerheiligen blijkbaar nog steeds de doden bleef herdenken, heeft men achteraf Allerzielen bij dit feest geplaatst. Volgens Hutton is dit argument wishful thinking, omdat er geen direct bewijs voor is. Thans is er voor Frazer zijn theorie wel voldoende indirect bewijs, omdat hij gelijkaardige tradities in Europa beschrijft die eveneens in de Wijnmaand of in de Slachtmaand vallen. Hutton bestempelt de theorie van Frazer als nonsens, maar Frazer trachtte tenminste aan te tonen, zij het indirect, dat dergelijke feesten nog in Europa voorkomen, en dus nergens beweerde hij dat dit feest louter Keltisch was, hetgeen Hutton als tegenargument gebruikt, met als enige toegeving een mogelijke link naar de Germaanse volkeren, die echter rond Midwinter de doden herdachten. Frazer was het al opgevallen dat de verschuiving van Allerheiligen naar 1 Slachtmaand eerst in Germaanse streken gebeurde. Hutton is bijgevolg vrij vooringenomen, door Frazers theorie over de verplaatsing van Allerheiligen en Allerzielen naar een heidens feest van de doden als nonsens af te doen. Edward Tylor (1832-1917) schreef eveneens dat de dodenfeesten samenvielen bij het einde van de oogst of op het einde van het jaar. Ik verwijs hiervoor ook naar de godsdiensthistoricus Mircea Eliade (1907-1986), die de dodencultus als onderdeel van de archaïsche nieuwjaarsfeesten beschouwde. Alleen viel dat niet overal op exact hetzelfde tijdstip, maar vaak in de “donkere jaarhelft”, tussen de Herfst- en Lente-evening, met de Winterzonnewende als middelpunt. En soms ook op scharnierpunten zoals bij de aanvang van de zomer tijdens de meinacht.

Álfablót

Was er dan een dodenherdenking in deze periode bij de Germaanse volkeren? Bij aanvang van de winter vierde men in Scandinavië de Vetrnætr, de offers van de ‘winternachten’, die drie dagen duurden. In het noorden van Europa begon de winter vrij vroeg, al vanaf half Wijnmaand, waarbij ook rekening gehouden werd met het moment van de volle maan. De gekendste offers zijn het Dísablót en het Álfablót. Het eerste was een feest om het einde van de oogst te vieren waarbij de dísir, ‘godinnen’ dus, geëerd werden voor de goede oogst. Dísablót betekent letterlijk ‘bloet (offer) voor de godinnen’. Dit Dísablót werd en wordt eveneens in het voorjaar gehouden. In Zweden is het Dísablót van het voorjaar, het Disting, verplaatst naar Maria Lichtmis. Het tweede feest, het Álfablót, het ‘offer voor de alven (of elfen)’, was meer een private aangelegenheid, die binnenshuis werd gevierd. Vreemden en ongenodigden waren dan niet welkom in de huizen, dit in schril contrast met de anders zo heilige gastvrijheid. Dit wordt vermeld in het relaas Austrfararvísur, van de IJslandse skald Sigvatr Þórðarson in 1018, wanneer hij tijdens de herfst reisde door Zweden. Tot driemaal toe werd hem de toegang tot een huis geweigerd. Het feest verstoren zou niet enkel de alven, maar eveneens Óðinn woest maken, zoals duidelijk vermeld is in de sage van Óláfr hinn Helgi (‘Olaf de Heilige’) in Snorri’s Heimskringla.

Welke rituelen er binnenshuis afspeelden tijdens dit Álfablót staat niet beschreven. Men vermoedt dat mensen voedsel en drinken offerden voor de alven. Alven werden als landvættir beschouwd, ‘landwichten of landgeesten’, en men kende zowel ‘lichtalven’ als ‘donkeralven’, ljósálfar en dǫkkálfar, ofte elfen en dwergen. Alven zouden eveneens ook geesten representeren van belangrijke mannen, zoals krijgers, koningen en priesters. Zo werd koning Óláfr Geirstaðaalfr de ‘Alf van Geirstad’ genoemd. In de Gylfaginning (onderdeel van de Prozaïsche Edda) wordt er in een gesprek tussen Gangleri en de Hoge vermeld, dat de bovenste wereld (Gimlé) van de hemelen Ragnarǫk overleeft, waar goede en rechtvaardige mensen zullen leven en waar ook de lichtalven wonen. Weer een verband tussen de zielen van de voorouders en de alven. In de Kormáks Saga wordt beschreven hoe men over een grafheuvel tijdens het Álfablót het bloed van een geofferde stier kapte. Dus enig verband van het Álfablót met voorouderverering of herdenking kan men hieruit, weliswaar indirect, afleiden. Ook Ton Lemaire beschrijft dat bijvoorbeeld kabouters de ziel van de paddenstoel verzinnebeelden (vergelijk met de landgeesten) alsook die van de voorouders, die als “kleine mensen” zouden verschijnen.[3]

Alven (of elfen) zijn voorouderlijke geesten, vooral van de geëerde doden en helden. (Älvalek door August Malmström, 1866)

In onze contreien viel en valt de winter wat later in, aan het begin van de Slachtmaand. Dan werd het vee geslacht, om tijdens de winter zelf ook voldoende voedsel te hebben, en opdat men het overgebleven vee van voldoende voedsel kon voorzien. In deze periode vinden we op het continent gebruiken die lijken op deze van Halloween, met ommegangen, bedeltochten van deur tot deur en uitgeholde bieten en lampionnen, namelijk Sint-Maarten op 11 Slachtmaand. Ook hier zijn er weer voor- en tegenstanders, wat de theorie betreft dat de gebruiken bij Sint-Maarten al dan niet een heidense oorsprong hebben. Maar indien dit feest een louter christelijke oorsprong heeft, is het wel vreemd dat de Kerk zelf het feest trachtte te verbieden, en dit vervolgens zou verspreiden gedurende verschillende eeuwen. Sint-Maarten is een ruiter op een schimmel. Een wit paard was een heilig dier bij de oude Germanen. Deze schimmel gold dan ook als het dodenpaard dat de overledenen naar de “Andere Zijde” bracht. Het verschijnen van dit paard in een droom, zou de dood voorspellen, en vandaar de naam een “nachtmerrie”. Tevens werd Wodan (Odin) voorgesteld op een paard, het achtbenige ros Sleipnir, waarmee hij naar de verschillende werelden kon reizen. Wodan was oorspronkelijk een dodengod, die met zijn dodenleger tijdens de wintermaanden uit bergen (de onderwereld) tevoorschijn kwam en over het land raasde. Als we weten dat bij Samhain of Halloween de uitgeholde bieten, rapen enzovoort de voorouders voorstelden, zal dat bij Sint-Maarten niet anders geweest zijn. De band en gelijkenissen die er zijn met Wodan en de Wilde Jacht vergroten de plausibiliteit hiervan. Op Terschelling draagt Sint-Maarten een masker, wat op een verzinnebeelding van de doden kan duiden.

In Zweden kent men zulke Sint-Maartenommegangen als Mårtenshäst (‘(Sint-)Maartenspaard’), waarbij jonge mannen zich angstaanjagend verkleden. Het maken van geluid als wild geraas is gekend in Bohemen, Beieren en Stiermarken, om de wolf te verdrijven. Dit zou kunnen gaan om een verplaatst midwintergebruik. Bij Midwinter werd er gedacht, dat de hemelwolf de zon zou verslinden. Men moest deze wolf verjagen, zodat de zon zou kunnen terugkeren. Ook dit gebruik bij Sint-Maarten geeft aan dat er heidense elementen in verweven zitten. In Tirol wordt op Sint-Maartensavond eveneens luid geraas gemaakt met koebellen, waarbij de deelnemers zwartgemaakte gezichten hebben en horens op hun hoofd. Dit zou ook om verplaatste midwintergebruiken kunnen gaan, of werden zulke processies op verschillende tijdstippen doorheen heel de winter gehouden, naargelang de lokale variant ervan. Het is duidelijk dat we hierin Wodan met zijn dodenschaar kunnen herkennen. Tevens vinden gelijkaardige gebruiken plaats bij het Sint-Nicolaasfeest, maar deze liggen buiten het bestek van dit artikel.

Een Sinte-Mettevuur. (De vuren van Sint-Maarten door Maerten van Cleve, s.d.)

De grote vuren die ontstoken worden op de vooravond van Sint-Maarten, de Sinte-Mettevuren, zijn vergelijkbaar met de vuren die bij Joel, Pasen, Midzomer (Sint-Jan) ontstoken werden en worden, en dit gebruik heeft geen christelijke oorsprong. Ook de Ieren branden vuren bij Samhain. De koek en broden in de vorm van mensen, die gegeven worden tijdens Sint-Maarten en vergelijkbaar zijn met het “zielengebakje” bij het souling op de Britse eilanden, gaan allicht terug op oude offergebruiken. Dit geldt ook voor het slachten van een gans op Sint-Maarten, waarbij het bloed besprenkeld werd in de hoeken en deurwegen van het huis. Bloed was een sacraal fluïdum voor de Germanen, en vandaar dat hun offerfeesten ook Blot, letterlijk bloed, genoemd werden. Zo is het Engelse woord blessing voor ‘zegen’ afkomstig van het Oud-Engelse blēdsian, wat ‘met bloed besprenkelen’ betekent. Deze offers voor de doden, de voorouders, vielen in de winter, wanneer de zon minder krachtig is en de krachten van de duisternis, de chaos groter worden, de grenzen tussen de werelden vervagen, en de doden en andere wezens beter toegang krijgen tot het domein van de mensen.

Joel

De periode bij uitstek waarbij Wodan uitreed met zijn Wilde Heir, het dodenleger, was uitgerekend Joel, Midwinter dus. De nachten zijn dan het langst en het was dan dat de doden onder de levenden vertoefden. Dit impliceert dat Joel niet (enkel) het feest van de Winterzonnewende was, maar (eveneens) een dodenfeest. Zoals hierboven beschreven werd door de Kerk echter de dodenherdenking uiteindelijk verschoven naar 2 Slachtmaand, nadat Odilo van Cluny in 998 dat zo had vastgelegd voor alle Benedictijnerkloosters en paus Jōhannēs, XIX dit in 1009 voor de gehele kerkelijke gemeenschap invoerde. In tal van gebruiken is echter af te leiden dat de terugkeer van de doden ook nog in de “kerstperiode” herdacht werd. In het Zweedse volksgeloof hielden de doden in de Joelnacht (dus kerstnacht) hun religieuze verplichtingen en werd voor hen de deur opengelaten, om hen uit te nodigen voor het feestmaal. Kerstmis werd in het noorden ook aangeduid met drinca jul, wat betekent dat er op het feest Joelbier genuttigd werd. Ook Grimm vermeldt dat op de kerstavond de gilden samenkwamen en drinkgelagen hielden, waarop de namen van alle dode leden afgeroepen werden. Dit waren de “minnen” voor hun broeders, de herinnering aan hen. Voor deze “minnen” bestonden regels die gevolgd dienden te worden en er werden liederen gezongen. Ook de data in het begin van de Slachtmaand werden beschouwd als het moment, waarop de doden hun ommegangen hielden. Als reactie hierop werden de klokken geluid om de doden te verdrijven. We merken op dat terugkerende doden in de christelijke visie eerder boze geesten zijn, die men dient te verdrijven. Later zullen deze boze geesten verder evolueren tot demonen en duivels. Dan zijn het de winterheiligen zoals Sint-Maarten en Sint-Nicolaas die de duivel ketenen. Wodan en de doden worden gekerstend en gedemoniseerd tot een heilige en de duivel(s). Het luiden van de klokken gebeurde, naargelang de streek, tijdens de periode van Allerheiligen en Allerzielen, of in de periode van Kerstmis tot Nieuwjaar.

Een gebruik tijdens de dodenherdenking is het bezoeken van de graven en het ontsteken van een licht. Dit laatste gebruik was eveneens niet naar de zin van de Kerk, maar door de hardnekkigheid van het volk en diens gebruiken heeft de Kerk het dan toch overgenomen, om op Allerzielen kaarsjes te branden op de graven. Dit gebruik is lang blijven bestaan in Tirol, en het wordt tegenwoordig nog steeds gedaan in Centraal- en Oost-Europa bij Allerzielen. Ook thuis werden en worden er kaarsjes ontstoken om de doden te begeleiden, het verwarmen van de ziel, uitnodigen voor het maal enzovoort. In Zweden richtte men tussen Sint-Lucia (13 Wintermaand) en Driekoningen (6 Louwmaand (januari)) een kamer in met gedekte tafel, brandende kaarsen en op de grond stro als bed voor de doden. Het klaarzetten van een maaltijd voor de doden werd verboden door de Kerk. In 1310 herhaalde het Concilie van Trier het gebruik van demonentafels met lichtjes. In de vijftiende eeuw werd dit gebruik door de presbyter Also van het Benedictijnenklooster Břevnov afgedaan als een duivelse verbastering voor het klaarleggen van brood voor de armen, en als symbool voor het geestelijk brood dat de Heer zelve is. Volgens Also was het een uitvinding van de duivel, dat men brood klaarlegde voor de doden en de duivel, zowel thuis op tafel als op de graven. Na de middernachtmis op kerstavond haastte men zich naar huis, want ook de doden hielden dan hun metten in de kerk.

Allerzielen en Allerheiligen gaan nog steeds gepaard met veel kaarslicht doorheen Europa. (Halottak napja door Aladár Körösfői-Kriesch, 1910)

Het blijven vasthouden aan de gebruiken rond de herdenking van de doden, en het verwelkomen van de doden tijdens de winterperiode, en dit vooral bij aanvang van de winter en in het midden van de winter, toont toch een diepgewortelde traditie aan, die duidelijk is terug te voeren naar onze heidense Germaanse voorouders. Dit wordt des te duidelijker door de verboden die in de Indiculus superstitiōnum et pāgāniārum staan. Deze verboden werden vastgelegd tijdens het Concilie van Leptines in 743, onder het voorzitterschap van Bonifātius. De eerste twee paragrafen handelen over de godslasterlijke gebruiken bij de graven van de doden en voor de doden: “Dē sacrilegiō ad sepulchra mortuōrum” en “Dē sacrilegiō super dēfūnctōs id est dadsisas”. Deze gaan over de lichtjes op de graven, het zingen en dansen op kerkhoven, het dodenmaal en de dodenwacht. De meeste van deze gebruiken zijn blijven bestaan in een christelijke vorm, uitgezonderd het zingen en dansen. Zo vond de gekende Horn Dance in Engeland in Abbots Bromley plaats tijdens Kerstmis op het kerkhof, maar tegenwoordig vindt deze plaats in de Herfstmaand (september). Later zal de kerkelijke verklaring voor deze ronddolende doden zijn, dat de zielen waarvoor gebeden werd uit het vagevuur verlof kregen, “van vereerde doden tot arme zielen”.[4] De doden werden dus initieel gedemoniseerd als boze geesten, en toen dat niet volledig lukte, vervolgens geïntegreerd in het christendom als arme zielen, naargelang over welk aspect het ging. Dat men oorspronkelijk de doden ook in de Joelperiode herdacht, is duidelijk omwille van het feit dat men het zogenaamde “erfmaal” of herinneringsmaal in de Joelperiode hield.

In Litouwen is Kūčios de dag voor Kerstmis en eveneens de naam van het kerstavondmaal. Tijdens deze maaltijd wordt er voor de laatst gestorvene in de familie ook een stoel en een bord klaargezet, maar dan zonder bestek. Daarnaast bestaat tijdens Allerzielen het feest van de doden of de zielen Vėlinės, genoemd naar de vėlės (‘zielen, geesten’). Net zoals bij hun Slavische buren worden de graven bezocht en verlicht met kaarsen.

Het dodenheir

Ook de gevallen helden van weleer werden onder een gemeenschappelijke noemer geplaatst. In Scandinavië had men het over de einherjar, het ‘ene leger’, dat bestaat uit gesneuvelde krijgers die in Walhalla vertoeven, tot de eindstrijd tegen de reuzen bij Ragnarǫk uitbreekt. Dan zullen zij samen met de Goden strijden tegen de vernietigende krachten van de chaos. Ook op bepaalde tijdstippen in het jaar, vooral in de winter en op scharniermomenten, werd dit dodenleger geacht zich in de wereld der mensen te begeven en rond te razen tijdens stormen. Dit dodenheir staat in onze streken en in Duitsland bekend als het Wilde Heir of het Woedende Heir, en had Wodan, soms Holda (later als Vrouwe Holle) als aanvoerders. Dit geloof in het dodenleger bleef zelfs na de kerstening bestaan, zoals blijkt uit een overlevering van Ekkehard van Aura in 1123. Hij verhaalde over een schaar ruiters, die uit een berg kwam. Het waren de zielen van gestorven soldaten. En zo bestaan er doorheen de eeuwen nog verhalen over dit dodenheir, maar die kunnen we uiteraard niet allemaal gaan opsommen en toelichten. Wat opvalt is dat het Wilde Heir uit de bergen komt, de oorspronkelijke verblijfplaats van de doden, en dus ook van de strijders. Dit dodenleger en hun aanvoerder werden door de Kerk gedemoniseerd als zijnde duivels. In het Zwarte Woud bestond het Wilde Heir dan uit de duivel en een gevolg van heksen en boze geesten. In Scandinavië verklaarde men het nachtelijk geraas als “Oden far förbi”, dus ‘Odin vaart voorbij’. Het Wilde Heir werd ook Julefolk genoemd, ‘Joelvolk’, wat wijst op het tijdstip dat het Wilde Heir uitreed, namelijk tijdens Joel, Midwinter.

Dit dodenschaar werd en wordt in ommegangen voorgesteld door de mannenbonden als gemaskerden (vergelijk met Halloween) of met zwarte gezichten (vergelijke met Sint-Maarten en Sint-Nicolaas). Deze aspecten vinden we terug in de oorsprong van het woord grime voor ‘gezichtsmaskering’, zoals het Oudhoogduitse woordje grīma, voor iemand die vermomd is. Het Oudengelse grīma en het Oudnoordse gríma betekenden tevens ‘spook’ of ‘masker’. In het Engels betekent grime ‘vuil’ of ‘roet’, wat ons bij de zwartgemaakte gezichten brengt. Het is duidelijk dat de gemaskerden tijdens de winterommegangen de doden representeerden. Eén van Odins bijnamen was trouwens Grímr.

Het Wilde of Woedende Heir had Wodan en soms Holda (later als Vrouwe Holle) als aanvoerders. (Frau Holle, or Berchta, and her Train, 1873)

In het gekerstende Europa ging het duivelse dodenheir dan ook rond op de dagen dat de doden herdacht dienen te worden rond, dus bij Allerheiligen en Allerzielen. En was het dan daarom dat binnen het Frankisch-Germaanse gebied Allerheiligen verplaatst werd naar 1 Slachtmaand? Binnen de Germaanse traditie is het duidelijk dat Joel en de lange nachten in deze periode een grotere indruk maakten. In Noord-Europa duurden de nachten in de winter langer dan elders in Europa; de band met de dood en de eeuwige duisternis lag voor de hand. De winter met zijn lange nachten was eveneens een representatie van de dood. De zon scheen minder lang, de natuur was (schijn)dood. De krachten van de zon en de natuur lijken in de onderwereld te vertoeven om in het voorjaar herboren te worden. Daarmee was het dodenschaar, en de mannenbonden die hen vertegenwoordigden op aarde, eveneens met vruchtbaarheid verbonden. De onderwereld vormde niet alleen het graf der voorvaderen, maar was eveneens de schoot van Moeder Aarde, waaruit alles terug (her)geboren wordt. Het dodenheir en de mannenbonden wekten de natuur met hun hels lawaai, en sloegen met roedes om de levenskracht terug op te wekken.

Tot slot, de dodenherdenking vandaag

Het is dus duidelijk dat er door culturele veranderingen zaken zijn bijgekomen en weggevallen, en dat het Halloweengebeuren van vandaag de dag niet langer hetzelfde is als wat heidenen 2000 jaar geleden vierden en herdachten. Halloween en Sint-Maarten of Sint-Nicolaas zijn vandaag twee totaal verschillende feesten, die ergens toch een gemeenschappelijke wortel kunnen hebben. De dodenherdenking, die in moderne heidense kringen gehouden worden ter ere van de overleden familieleden, vrienden en voorouders, wordt vaak gehouden in het begin van de Slachtmaand, en niet tijdens de Joelperiode. Al lijkt het erop dat de voorouders vaak “betrokken” waren bij meerdere scharniermomenten in het jaar. Net zoals het christendom noodgedwongen heidense elementen overnam en zichzelf daarmee paganiseerde, zo gebruiken hedendaagse heidenen soms voor hun feesten de door de Kerk verschoven momenten, en zijn deze moderne heidenen, of zij dat nu leuk vinden of niet, in zekere zin ook verchristelijkt. In wezen is er door eeuwenlange aanwezigheid van beide in één of andere vorm, door acculturatie, een soort van symbiose ontstaan, waarbij elke component, zowel de heidense als de christelijke niet meer dezelfde zijn als die van 2000 jaar geleden. Ondertussen leven we in een moderne maatschappij, die eveneens humanistische waarden overgenomen heeft. Christelijke heksenverbrandingen en heidense mensenoffers behoren ook al niet meer tot de rituele praktijk. We leven hier en nu, en oriënteren bijgevolg ons mens- en wereldbeeld naar dat hier en nu. Zo kan men Halloween aanpassen en incorporeren, het liefst met een andere benaming, binnen de eigen gebruiken.

Bronvermelding

– DE VRIES, J., Edda. Goden en heldenliederen uit de Germaanse Oudheid, Deventer, 1994.
– ELIADE, M., The myth of the eternal return, Princeton, 2015.
– FARWERCK, F. E., Noordeuropese mysteriën en hun sporen tot heden, Deventer, 1978.
– FRAZER, J., The golden bough. A study in magic and religion, New York, 1968.
– HUTTON, R., The pagan religions of the ancient British Isles. Their nature and legacy, Oxford/Cambridge, 1991.
– HUTTON, R., The stations of the sun. A history of the ritual year in Britain, Oxford, 1996.
– JANSSEN, L., Nicolaas, de duivel en de doden, Baarn, 1993.
– LEMAIRE, T., Godenspijs of duivelsbrood. Op het spoor van de vliegenzwam, Baarn, 1995.
– VAN GILST, A., Midwinterse tradities. Van Sint-Lucia tot Driekoningen, Soesterberg, 2014.

[1] Zie JANSSEN (1993), blz. 85.

[2] Zie HUTTON (1991), blz. 177 en HUTTON (1996), blz. 365, 369-370.

[3]  Zie LEMAIRE (1995), blz. 112.

[4]  Zie JANSSEN (1993), blz. 175-176.

november 4th, 2025|Categories: Geen categorie|Reacties uitgeschakeld voor Tijdens de donkere nachten van Allerheiligen tot Kerstmis…
Ga naar de bovenkant