Nabeschouwingen

De voortdurende verdraaiing van de realiteit door het christendom, zijn religieuze manipulatie van de oude Indo-europese beeldspraak, en zijn onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden staan in schril contrast met de interpretatio Romana, die in ieder geval – hoe verwarrend ze ook moge zijn – eerlijk bleef. Zoals we dat vandaag nog bij andere totalitaire denkvormen kunnen vaststellen, wordt de tegenstander in het christendom gediaboliseerd en wel op zodanige wijze dat er geen plaats meer weggelegd is voor alternatieve denkvormen. Of men behoort tot de orthodoxe leer, óf men is een ketter, heeft een pact met de duivel gesloten, zweert bij de krachten van de onderwereld… Een mogelijke verbinding tussen de oude, voorchristelijke laag en de nieuwere, christelijke sfeer, zoals dat aanvankelijk nog kon in het Ierse of Kuldese christendom, wordt in de Roomse variant van bij de aanvang uitgesloten. De breuk moet compleet zijn – althans dat pretendeert men. Zo trekt het christendom zich terug op zijn eiland van de z.g. eenheid, terwijl de aanvallen op zijn leerstellingen van alle zijden komen, vanuit de veelheid. De veelheid wordt des duivels, de eenheid (lees: ene échte dogmatische Waarheid) is Goddelijk.

Raymond Harper analyseerde in dat verband zeer scherp de visie op de oude religie bij onze grote Vlaamse schrijver Jacob van Maerlant, een standpunt dat trouwens niet verschilt van dat van de officiële Kerk, meer bepaald van de vroege kerkvaders:

“De heidense religies waren derhalve, volgens de opvatting van van Maerlant, in laatste instantie niets meer of minder dan duivelaanbidding in disguise. […] Hoewel het gebruik om de heidense goden, afhankelijk van de context, als vergoddelijkte stervelingen, levenloze beelden, dan wel liederlijke demonen te beschouwen reeds zijn oorsprong vindt in de Schrift, en uit dien hoofde al in de vroege patristiek is geattesteerd, was het toch vooral Augustinus die zich niet ontzag om de heidense goden in één adem zowel met ‘homines mortuos’ als met ‘daemones pessimos’ te betitelen, die het als geen ander klaarspeelde om op een majestueuze wijze de klassiek-evhemeristische grondgedachte met de christelijke demonenleer te verzoenen. In zijn zevende boek van zijn Stad Gods kwam voortdurend tot uitdrukking dat de demonen erin waren geslaagd de heidense voorvadercultussen ten eigen bate te usurperen, waardoor de heidenen nolens volens niet de ‘clari sui’ maar de Boze en diens kornuiten goddelijke eer bewezen. Teneinde de populariteit van deze misvatting te vergroten, maar ook om het mensdom langs die weg nog verder van het rechte pad te kunnen voeren, plachten genoemde demonen de door hen bezielde ‘goden’ via orakelspreuken en aanverwante trucs getuigenissen van hun bestaan te laten afleggen. Vanuit deze visie geredeneerd, deed het nauwelijks ter zake of deze of gene Olympiër bij leven nu een geniale altruïst dan wel een gewetenloze aterling was geweest: hoofdzaak was dat niet hij of zij maar een ínslechte demon van zijn of haar verering profiteerde. Heidendom was, samengevat, identiek met satanisme.” (R. HARPER, Als God met ons is… – Jacob van Maerlant en de vijanden van het christelijke geloof, Prometeus, Amsterdam, 1998, p. 45) Voor velen geldt deze middeleeuwse opvatting nog steeds.

Dat neemt niet weg dat de christelijke wereld in die tijd allerminst een eenheid vormde. Er bestonden verscheidene onafhankelijke Kerken. De dominantie van Rome was nog geen feit. In dat opzicht dient te worden opgemerkt dat men binnen de religiewetenschappen bij de bestudering van de middeleeuwen al te gemakkelijk uitgaat van de premisse van de ‘ene Kerk’. Begaat men dan de slordigheid de termen ‘Kerk’ en ‘christendom’ te mengen, dan voert zoiets ipso facto tot het vooropstellen van het bestaan van een ‘uniek christendom’. Nog een stap verder wordt ‘christendom’ met ‘religie’ verward, zodat het beeld van de ‘ene religie’ oprijst. Zo groeit en bestendigt zich het monolithische beeld van het religieuze fenomeen in de middeleeuwen. Dat is een totaal vertekend beeld en het houdt helemaal geen rekening met de autonomie van de christelijke Kerken. Daarenboven pretendeerde elk van deze Kerken de èchte Waarheid te bezitten. Terecht wordt in de cursus van de universiteit van Gent door professor De Decker gesteld: “Het lijkt ons heel zeker fout, het zo voor te stellen alsof één religie, gerealiseerd in één kerk met één waarheid, over heidendom en superstitie heen rolde en voor bevrijding uit de polytheïstische duisternis zorgde.”( A. DE DECKER, Postacademiale colleges voor leerkrachten geschiedenis, Gent, Rijksuniversiteit, 1992, Syllabus nr. 12, p. 11)

Natuurlijk werden – en worden – in de redenering van de christelijke autoriteiten enkele fundamentele fouten begaan. Vooreerst wordt het eenheidservaren, dat uitsluitend een metafysische aangelegenheid is – een aangelegenheid van de Universalia of Ideeën – getransponeerd naar een werelds gebeuren, een gebeuren dus dat onderhevig is aan tijd en ruimte, aan wording, aan verandering, bijgevolg aan veelheid! In deze veelheid – eigen aan het ondermaanse – een universalisme opleggen, leidt onomkeerbaar tot totalitarisme. Het eenheidservaren is enkel mogelijk op het metafysische niveau. Iedereen tot dat niveau van denken willen dwingen komt neer op een gelijkschakeling van alle niveaus en alle effectieve verschillen. Religies die de wezenlijke verschillen erkenden, en de tolerantieregel bijgevolg hoog in hun vaandel schreven, plaatsten zich volgens de christelijke doctrine automatisch buiten de Ware Leer, en waren bijgevolg duivelaanbidders. Het christendom dat de leer van de Universalia verwarde met een universalisme, miskende daardoor ook iedere verworteling; erger nog: verworteling was hét grootste struikelblok en werd streng bestraft. Artikel 21 van de Capitularia van Karel de Grote stelt uitdrukkelijk:

“Als iemand bij bronnen of bomen of heilige plaatsen zijn aandacht schenkt of iets volgens het gebruik der heidenen volvoert en er ter ere van de demonen eet, (zal hij boeten), als hij een edele is, 60 schilling, als hij een vrij man is, 30 schilling, een halfvrij man 15 schilling; en als hij echter niets heeft waarmee ter plaatse kan betaald worden, zal hij in dienst van de Kerk gesteld worden, tot deze schillingen betaald zijn.”

De verworteling met de landschapselementen komt het best tot uiting in twee termen van de Oudnoorse taal: alu en vé. Alu kan gezien worden als een ‘onschendbare’ plaats, een plaats vol kracht, een plaats waar de energie van de Goden het sterkst tot uiting komt. Het is dus een gebied of punt waar het Goddelijke op één of andere manier verschijnt en er een heilzame invloed uitoefent: b.v. een bron, een rechtopstaande steen, een welbepaalde boom, een specifieke glooiing in het landschap, een rivier… Vé, waarin het Oudsaksische wîh, of het Nederlandse wijden nog te horen is, was een gewijde ruimte, een cultusplaats. Dat kan een door bomen omringde open ruimte zijn geweest, een met hagen afgesloten tuin (stafgardr of tuna), een heiligdom (tempel)… Alu heeft sterker betrekking op de natuur, of op de Goddelijke kracht binnen een natuurlijk gegeven, terwijl vé veeleer slaat op een door de rite geheiligde plaats. Alu kan als equivalent genomen worden voor het Baltische rom- of ram-, hetgeen stilte betekent. Deze laatste wortels liggen aan de basis van de namen van Baltische heilige plaatsen, bekend als Romuva, Romainiai, en heilige steden als Romene (M. GIMBUTAS, in Of Gods & Holidays – The Baltic Heritage, Tvermé, Lithuania, 1999, p. 33) In de manuscripten uit de niet-christelijke periode van de Baltische staten valt te lezen dat het de ‘onwetenden’ (hier voor de verandering eens de christenen) niet toegestaan was deze heilige bossen en plaatsen (sacrosanct sylvan) te betreden.

De interpretatio Christiana interesseerde zich, zoals gezegd, helemaal niet aan de inhoud van de oude Goden, hun functie, hun verhalen, hun betekenis in het oud-religieuze systeem. De oude Goden werden zonder onderscheid gelijkgeschakeld aan de duivel, aan de vijand van de Waarheid (met hoofdletter). Hadden de priesters daar wél oog voor, dan waren hun verordeningen voor de verschillende volkeren en geloofssystemen aangepast aan de desbetreffende culturele karakteristieken, dus aan de verworteldheid. Maar zoals reeds benadrukt gold het ‘wie niet voor mij is, is tegen mij’ onverbloemd, en werden alle religieuze systemen op één hoopje geveegd: ‘des duivels’! Zo eiste men van de Saksen de eed: “ec forsacho allum diaboles wercum ende wordum, Thunaer ende Woden ende Saxnote ende allum them unholdum, the hira genotas sint” (Ik verzaak alle duivelse werken en handelingen, van Donar en Wodan en Saxnot en van alle boze geesten die hun genoten zijn).

Toch is het aangewezen – zoals in de religiewetenschappen gebruikelijk is – een fundamenteel onderscheid te maken tussen de ‘hogere religie’ en de ‘lagere religie’. De ‘hogere religie’ bevat de concepten, de leerstellingen, de eigenlijke kern van de religie, terwijl de ‘lagere religie’ zowat kan gezien worden als het volkse lichaam, meer met het praktische leven verbonden en zeer tastbaar in de dagdagelijkse realiteit. De folklore waarin nog enigszins voorchristelijke elementen zouden terug te vinden zijn, kan nagenoeg volkomen als ‘lagere religie’ omschreven worden. Maar omdat het niet louter en alleen om folklore gaat, maar om wat in wetenschappelijk jargon ‘religieuze volkscultuur’ heet, dient men voorzichtig te zijn met de aangewende terminologie. Die ‘religieuze volkscultuur’ wordt het duidelijkst omschreven als ordre vécu (geleefde orde), in tegenstelling tot de ordre conçu (gedachte orde). (G. Rooijakkers & T. van der Zee, ‘Van Volksgeloof naar religieuze volkscultuur’, in Religieuze volkscultuur – De spanning tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijk, SUN, Nijmegen, 1986, p. 8) Het betreft hier het geloof in mineure wezens (z.g. Elementalwesen), aan beeldrijke volksverhalen, tastbare gebruiken met een nagenoeg magische uitwerking… Noort haalt een citaat van de socioloog P.H. Vrijhof aan waarin die stelt:

“Dit substratum wordt algemeen gezien als een religieus en cultureel restant, als religieuze folklore en gevoelens die nog steeds zouden terug te vinden zijn bij de ongeletterde massa. Een dergelijke visie mag dan wel aantrekkelijk lijken, maar eigenlijk is ze fout. Het heidense religieuze substratum kon niet gevonden worden in de periferie, maar in het centrum van het religieuze leven zèlf.”

en Noort vervolgt met de theorie van Ljungberg aangaande de ‘niedere Religion’ en de ‘höhere Religion’:

“Na de invoering van het christendom, beleefde men het wezen van de lagere religie gedurende de ganse middeleeuwen en ver tot in de Nieuwe Tijd met ongebroken kracht. Het geloof aan reuzen, dwergen, elfen, woudnekkers, wichten, trollen, woud-, meer- en berggeesten, watermannetjes, kobolden, nekkers, heksen enz. kwam even rijkelijk voor in de oude tijden als in de Nieuwe Tijd. Volksgeloof, heidense gebruiken, tradities en voorstellingswijzen, die met de vormen van de lagere religie verweven zijn, hebben onafhankelijk van het christendom haar macht over de volksziel behouden. De lagere religie omzeilde de religieverandering.” (Beide geciteerd door G. NOORT, op. cit. , pp. 43-44)

Het is correct te stellen dat de ‘lagere religie’ of ‘publieke religie’ (Gerard DE HAAS, Publieke Religie – voorchristelijke patronen in ons religieus gedrag, Ten Have, Baarn, 1994) wist te overleven binnen het christelijke volkse corpus – en dit tot vrij recent, namelijk tot voor Wereldoorlog II, of zolang de hoofdzakelijk agrarische samenleving behouden bleef – maar het is fout daaruit te besluiten dat de essentie van de voorchristelijke religiositeit bewaard bleef. Wel kan men aannemen dat door het vasthouden aan de ‘lagere religie’ het volk gevrijwaard bleef van een volkomen desoriëntatie, en dat hun identiteit daardoor een nog relatieve aansluiting kon vinden bij het christendom. Men mag trouwens niet vergeten dat er tot in de late middeleeuwen een vrij grote tolerantie ten opzichte van allerlei ‘volkse’, onofficiële elementen in de religieuze praktijk bestond. De essentie van de oude religie echter werd gevormd door de ‘hogere religie’, die gedragen werd door de edelen (jarls) en geestelijke raadgevers (goði). En het is duidelijk dat uitgerekend die standen, al dan niet gedwongen, tot het christendom werden gebracht; het volk zou nadien wel volgen. Maar dat was buiten de werkmethode van de oude religie gerekend, waarop de ‘religieuze volkscultuur’ zich steunde. De ‘religieuze volkscultuur’ floreert in het domein van de mondelinge overlevering, dus grotendeels buiten het gezichtsveld van de onderzoeker. Het borrelt ondergronds, als vanuit de volksziel. De overname van de religieuze elite door de christenen daarentegen had als bindend kenmerk (althans in het Noorden) de geletterdheid en de schriftelijke traditie.

De orale traditie heeft zich dan ook gedeeltelijk kunnen transformeren, een ander kleed kunnen aantrekken, terwijl ze in haar kern dezelfde grondideeën van een bezielde wereld bleef handhaven. Namen van Goden en Godinnen zijn vervangbaar, symbolische voorwerpen met dezelfde uiterlijke vorm kunnen gemakkelijk verwisseld worden, krachttermen aangewend in gelijkaardige omstandigheden eveneens, maar in wezen was er geen ruptuur, geen scheiding, geen kortsluiting. Alles bleef bij het oude, ook omdat de lokale christelijke clerus maar al te goed besefte dat een breuk tot opstand kon leiden.

Om ons een beeld van de oude religie te vormen, zal het dus niet volstaan folkloristische elementen te verzamelen en die terug te voeren op de voorchristelijke tradities. Nochtans kunnen we er ook niet onverschillig tegenover staan. Er zijn nu eenmaal elementen die ons vanuit een ver verleden via de folklore bereikt hebben. Die elementen werden gefossiliseerd in de volkse devotie. “De plaatselijke, collectieve devotiepraktijk maakt een proces van reïficatie en individualisering door, die een voorbode vormt van de latere folklorisering ervan” schrijft W. Freijhoff. (W. FREIJHOFF, op. cit., p. 92) Maar in Vlaanderen blijft het religieuze karakter van de volksdevotie vrij lang gehandhaafd. Op ’t einde van de negentiende eeuw en in het begin van de twintigste eeuw – met de bekende stroming van de Katholieke Actie – kreeg het ultramontaanse, bijna populistische katholicisme volop gestalte. De band tussen de volkse (geleefde) en de geleerde (beschouwende) religie moest ten allen prijze aangehaald worden, maar wel met dien verstande dat de geestelijkheid volkomen greep kreeg op de volkse ziel. Bedevaarten, processies, reliekenverering bloeiden als nooit tevoren, zij het ditmaal onder scherp toezicht van de clerus. De vroegere individuele bedetochten naar een of ander lokaal bedevaartsoord ter persoonlijke intentie (veelal met giften van ex voto’s om een ziekte af te smeken) maakten plaats voor parochiale, diocesane, en nationale manifestaties rond grote, nieuwe basilieken, ter intentie van de paus of voor de ‘goede scholen’. We zijn hier dus ver van het ‘traditioneel-religieuze’ denken verwijderd.

Veel belangrijker zal voor ons dus het herstellen van de oude conceptuele beelden zijn, aan de hand van de resterende teksten en de overlevende religies (b.v. hindoeïsme), teneinde inzicht te verwerven in de structuur, de normen en de metafysische geplogendheden van de voorchristelijke religie. Het is trouwens door het ontnemen van de metafysische grond aan de Noordse religie dat men haar tot folklore kon nivelleren. In die optiek was het mogelijk de oude religie met het verwijt van ‘natuurverering’ op te zadelen, een verwijt dat in de 19de-20ste eeuw uiteenviel in twee strekkingen: de oude, noordse religie werd verengd tot een vruchtbaarheidscultus (J.G. Frazer); in het andere geval beschouwde men haar als een zonnecultus (moderne theosofen, Jung en ook de nationaal-socialisten). In het schitterende artikel Le Malentendu du «Nouveau Paganisme» (1936) trekt Evola van leer tegen enkele modernistische stellingen die voortvloeien uit de romantiek, waaronder het zogenaamde naturalisme. “Het zou de heidense visie ontbreken aan iedere vorm van transcendentie. Ze zou zijn blijven steken in het vermengen van geest en natuur. Haar grenzen zouden niet verder reiken dan een krachtenmystiek binnen in de natuur (het oude kletspraatje van het «bos» tegenover de «Tempel») en een bijgelovige vergoddelijking van de energieën van het ras verheerlijkt onder de vorm van beelden. […] Wat de voorchristelijke wereld, op z’n minst in al haar hogere vormen, kenmerkt, heeft niets van doen met bijgelovige vergoddelijking van de natuur, want het betrof een symbolisch begrijpen ervan, op zo’n wijze dat elk fenomeen en iedere uiterlijke handeling slechts de zichtbare weerspiegeling waren van een wereld die boven het zichtbare uitstijgt: de essentie van de heidense leerstelling omtrent de mens en de wereld was voornamelijk sacraal-symbolistisch.” (Julius EVOLA, Le Malentendu du «Nouveau Paganisme», in L’Age D’or – Spiritualité et Tradition, Pardès, Puiseaux, 1986, p. 7-9) Het is voornamelijk de christelijke Kerk die er alle voordeel bij had de oude religie op die kinderlijke wijze voor te stellen. Daardoor ontnam ze haar het fundament voor een hogere ervaringswereld.

De eerste tekenen van een fundamentele ontvoogding ten opzichte van het christendom deden zich voor in volle reformatieperiode, zèlfs binnen de protestantse bewegingen. Onder die stromingen gingen ook heel wat vrijdenkers schuil. Dankzij de Italiaan Marsilio Ficino kwamen zij in het bezit van de geschriften van Hermes Trismegistos. Die teksten – vermoedelijk uit de 2de of 3de eeuw – werden opgetekend toen er een hevige strijd woedde tussen het Mithraïsme en het christendom. De hermetische teksten poogden het christendom te paganiseren door te speculeren over het Ene en het vele, over de Ongekende God en de vele Goden, door het wereldbeeld zijn magische glans terug te geven, door de natuur weer bovenaan de agenda te plaatsen. Die geschriften moeten reeds in de middeleeuwen frequent in omloop geweest zijn, en hun invloed is duidelijk te bespeuren in de Graallegenden. De spirituele groepen die zich rond Willem van Oranje schaarden, met name de z.g. ‘enthousiasten’ (b.v. Jacob Böhme), de libertijnen (Hiël) en het Huis der Liefde (Hendrik Niclaes) gebruikten veelvuldig de ideeën die vertolkt stonden in het Corpus Hermeticum, dat door Van Beyerland – een vertrouwensman van prins Willem – vertaald en uitgegeven werd. Er deed zich een revival van de oud-religieuze, voorchristelijk ideeën voor, waardoor de Grieks-Romeinse traditie tijdens de Renaissance buitengewoon grote aandacht kreeg.

De vrijdenkers hoopten op een herbetovering van de wereld, hadden oog voor het natuur-aspect en poogden een alternatief uit te denken tegenover de dogmatische leer van de christelijke voormannen. Maar het christendom week niet. Sommigen achtten het dan ook opportuun alle middelen te baat te nemen en met de wetenschap samen te spannen om het christendom een hak te zetten. Zij slaagden daar gedeeltelijk in, maar brachten een seculariseringsproces op gang dat tijdens de Verlichting leidde tot de almacht van de Rede. Anderen zagen tijdig dat gevaar en bewandelden een eigen metafysisch denken dat uiteindelijk uitmondde in de Romantiek. Uit deze zoektocht die zich in het verlichtingsdenken liet inspireren door het rationalisme is het occultisme gesproten, met afleidingen als de theosofie, antroposofie, het illuminisme, het mesmerianisme, het spiritisme, enz. Uit die andere strekking, de Romantiek, is de terug-naar-de-natuur-beweging ontstaan, de folkorestudie, de Jungiaanse psychologie, en de heropleving van het etnische ‘heidendom’. Asatrú, de Werkgroep Traditie v.z.w., en andere oud-religieuze bewegingen zoals Romuva (Litouwen) komen uit die romantische heropflakkering van het hermetisme voort.

De Werkgroep Traditie. zet in wezen het werk van de ‘vrijdenkers’ uit de vorige eeuw verder. Willems, Boone en Snellaert brachten een herwaardering voor ons erfgoed tot stand door de studie van de Middelnederlandse literatuur. En figuren als Pol de Mont, Maurits de Meyere, Jan de Vries, Gabriël Celis, K.C. Peeters maakten van de volkskunde een wetenschap. Dankzij hun inspanningen is er heel wat belangrijk materiaal voor de ondergang behoed. De échte traditioneel-religieuze impuls kwam pas goed op gang met de oprichting in 1935 van de overkoepeling voor volkskunstgroepen, de VIVO (Vlaamsch Instituut voor Volkskunst). Die beweging trok de lijn van de volkskunde door tot in haar voorchristelijke wortels en belevendigde dat ook in haar lokale afdelingen. Joelfeesten, meivieringen, oogstgebruiken, het aanleren van traditionele liederen, het bespelen van volksinstrumenten… dat alles werd aan de jongeren doorgegeven. Het belang van een dergelijke organisatie, samen met het werk van de vele lokaal opgestarte heemkundige kringen, kan amper overschat worden.

De Werkgroep Traditie, die in 1993 opgericht werd, heeft vanuit de traditionalistische, godsdienstwetenschappelijke school (Guénon, Evola, Coomaraswamy, Eliade …) de volkskunde haar voorchristelijke religieuze basis teruggegeven en streeft nu naar een erkenning van deze oude religie. De nadruk van de religieuze beleving wordt bij de families zelf gelegd. Die zorgen voor het ritueel instandhouden van de traditie. De organisatie biedt hen informatiebundels aan en helpt bij de praktische uitwerking van hun beleving.

De Werkgroep Traditie hoopt dat onze paden zich weldra zullen kruisen…