De strijd tussen de oude religie en het christendom
In het Middenlandse Zeegebied bestonden er, ten tijde van het Romeinse Rijk, tal van religies naast mekaar – religies die we vandaag gemakkelijkheidshalve als ‘heidens’ zouden kunnen bestempelen, ook al was de term ‘heiden’ bedoeld als verwijt door de christenen tegenover de volgeling van om ’t even welke niet-christelijke religies van etnische oorsprong. Het woord werd aangewend in de betekenis van lomp, boertig, onbeschaafd. Grof genomen waren de daar beleden religies van Indo-europese oorsprong, of van een oude Semitische tak (vb. tradities van het Tweestromenland). De Indo-europese religies kunnen gekenmerkt worden als een ortho-praxis, een op de praktijk gerichte traditie gerelateerd aan het ethische aspect van de mens. Dat betekent echter niet dat er geen metafysische concepten daaraan ten grondslag zouden liggen. Maar deze metafysica maakte voornamelijk deel uit van de mysterie-traditie en ze werd gekoesterd binnen de inwijdingsgenootschappen. Het verschil met de Semitische tak bestond er echter in dat de Indo-europese traditie nagenoeg volkomen gericht was op de orale overdracht, anders uitgedrukt: ze was mondeling. De Semitische volkeren daarentegen ontwikkelden een schrift en legden hun religieuze concepten vast in strikte wetmatigheden. Vandaar dat zich in hun midden nadrukkelijk een kaste van schriftgeleerden vormde, en dat hun religies gemakkelijker neigden naar bepaalde vormen van fundamentalismen, naar het zich richten op de letter en het weren van strekkingen die niet met de letter strookten.
Een tweede onderscheid lag hem in het aspect ‘kennen’ (het ‘kennen van God’) bij de Indo-europese volkeren tegenover het ‘geloven’ (het ‘geloven in God’) bij de Semitische volkeren. Deze kennis was in een ver terugreikend stadium geen rationeel kennen, maar een identificerende kennis, een zichzelf verheffen tot het Goddelijke tot men er zich mee kon identificeren. Dit gebeurde in de inwijdingsrituelen. Vandaar dat het een kennis betrof die niet rationeel kon worden doorgegeven, maar die men zichzelf moest eigen maken door het doorleven van het Goddelijke. Getheologiseer, zoals gebruikelijk bij de religies van het boek – religies die voortgekomen zijn uit de neergeschreven Goddelijke wetten en verordeningen – was hen aanvankelijk onbekend. Het was veel eerder een amalgaam van praktijken en rituelen.
Daarenboven bestond het Goddelijke in de Indo-europese wereld uit een veelheid aan Goden, maar niet alleen aan Goden, maar ook halfgoden, elementalen (geesten behorende tot de elementen), huisgeesten, afgestorvenen… Deze konden persoonlijk zijn, of onpersoonlijk. En dat alles werd nogmaals overkoepeld door wat men is gaan noemen, de Ongekende God. Een dergelijke grondhouding leidt tot een integrerend denken, een denken dat opslorpt en inbedt in het geheel. Daar is plaats voor een uitermate persoonlijke beleving van het Goddelijke, evenals voor een onpersoonlijke benadering van datgene wat ons overstijgt. Men kan het ervaren vanuit alle mogelijke aspecten van het leven, want voor ieder van die aspecten bestaat er een Goddelijke invulling: voor de vruchtbaarheid, voor de strijd, voor de kennis… Zelfs Goden die onder eenzelfde naam opereerden, zoals bv. Jupiter, kenden meerdere gestalten en dekten meerdere ladingen. We kunnen het een beetje vergelijken met de christelijke heiligen die alle takken van het maatschappelijke leven bestrijken. Zij doordesemen het gewone dagdagelijkse leven met hun Goddelijke invloed. Door met hen in contact te treden, kan de volksmens participeren aan dat Goddelijke.
De oude religie van Rome vormde dan ook het cement van de maatschappij en de belichaming daarvan was de Keizer die op gezette tijdstippen de rituelen uitvoerde ter sacralisering en bestendiging van het Rijk. Het zich afkeren van de oude religie zou een ramp betekenen voor het Romeinse Keizerrijk. Bijgevolg werd eenieder die weigerde de cultus, die zich in een enorme verscheidenheid aandiende, te beoefenen, met zeer veel achterdocht gevolgd. Men zag hen als personen die de staat ondermijnden. Het is dan ook in de eerste plaats in die context dat men de vervolging van Joden (in veel mindere mate) en van christenen op sommige tijdstippen van het Rijk moet gaan inschatten. Toch moeten we oppassen al te zeer te trappen in de val van de apologetische geschriften van de christenen, die wel met duizenden lijken geleden te hebben onder de terechtstellingen. Enige overdrijving uit propagandistische overwegingen kan men hier moeilijk ontkennen.
In een later stadium van de Grieks-Romeinse traditie moet dit belevingshumus (de rituele praktijk) zeker nog een grote rol gespeeld hebben, maar onder de intelligentsia tekende zich een rationalisering van het fenomeen religie af. Dit kon vreemde vormen aannemen, zozeer zelfs dat sommige priesters (pontiefen), zoals Epicurius, Plutarchus of Cicero, zelf uitspraken deden die regelrecht indruisen tegen de geest van de religie: “Want tal van hinderende gedachten borrelen in mijn geest op, en ze laten me soms denken dat er helemaal geen Goden bestaan.” (De Natura Deorum, I, xxii: 61) Maar, er blijft altijd een maar… Ongeacht de twijfels, toch bleven deze vooraanstaanden hun religie beoefenen, want één van de meest wezenlijke aspecten treedt steeds weer op de voorgrond: “Er kan geen twijfel over bestaan dat ik de denkbeelden over de onsterfelijke Goden die tot ons gekomen zijn door onze voorvaderen in ere zal houden, alsook de riten, ceremoniën en plichtplegingen van de religie. Wat mij betreft, ik zal ze altijd in ere houden en heb dat tot hiertoe ook altijd gedaan en geen verleiding van wie dan ook, geleerd of ongeleerd, zal mij kunnen afbrengen van het vertrouwen dat ik stel in de religieuze denkbeelden die ik van mijn voorvaderen erfde. … Balbus … jij bent een filosoof, en ik zou van jou het bewijs ontvangen van jouw religie, dit terwijl ik op het woord van mijn voorvaderen vertrouw, zelfs zonder bewijs.”
(De Natura Deorum, III, ii: 290-291). In het gehele discours zien we steeds weer de autoriteit van de voorvaderen opdoemen, en hun woord is doorslaggevend. Wat men ook als rationele argumenten aandraagt, dat weegt niet op tegen de ervaring vanuit de traditie die de voorvaderen doorgaven. Het gaat er, voor de Romein, dan ook niet over of de Goden al dan niet bestaan, echter wel of de traditie is overgeleverd en als deze haar verdiensten bewezen heeft, zeg maar als ze vruchten afgeworpen heeft. Traditie staat dan ook voor stabiliteit, ordening en sacralisering van de gemeenschap, en bijgevolg ook van de mens an sich. Dàt is de essentie van de oude religie.
Caecilius vat het allemaal voor ons samen in zijn krachtig pleidooi: “Het is beter als hogepriester van de waarheid, de leerstellingen van je voorvaderen te ontvangen, de religie die door hen tot jou is gekomen te onderhouden en uit te bouwen, de Goden te eren zoals dat aanvankelijk door je ouders is aangeleerd, … geen gedachten op te werpen over de Goden, maar de voorvaderen te volgen.” In dat opzicht is religie uitwisselbaar met traditie. Het is de keten van aaneenschakeling, van datgene wat een gemeenschap tot gemeenschap vormt dank zij een hoger cement.
Maar naarmate de rationalisering in contact kwam met een schriftcultuur die met haar in debat trad, escaleerde zij. Toch is het uitgerekend dàt element, met name de autoriteit van de voorouders, dat door Symmachus wordt aangewend in zijn repliek aan de Keizer op de agressieve toon van de al te christelijke omgeving:
“Als de lange weg van de tijd waarde verleent aan de religieuze observatie, dan moeten wij de religieuze gedachten die gedurende eeuwen gerijpt zijn, koesteren; wij moeten onze voorvaderen volgen die op hun beurt hun voorvaderen volgden en hierin gezegend werden. En dus vragen wij vrede voor de Goden van onze vaderen, voor de Goden van ons eigen land. Het is redelijk te menen dat alles wat elk van ons eert, beschouwd moet worden als één en hetzelfde. We richten ons naar dezelfde sterren, de hemel overdekt ons allen, hetzelfde universum omvat ons. Wat heeft voor het belang, welk praktisch systeem we aannemen in de zoektocht naar de waarheid? Niet door één enkele weg wordt het ultieme geheim doorgrond.”
De kritiek van de traditionele Romeinen tegenover de christenen, en in mindere mate tegenover de Joden, was dat deze geen religie bezaten – religie in de betekenis van traditio, zijnde een overlevering gebaseerd op de praktijk van de voorvaderen. Wat de Joden betreft evolueerde het oordeel van een gematigd negatief naar een gematigd positieve houding. Celsus zegt hierover: “De Joden werden een individuele natie, en ze maakten wetten overeenkomstig de gebruiken van hun land. En tot op heden handhaven ze deze wetten bij hun volk, en ze volgen een verering dat zeer specifiek is maar dat op z’n minst toch nog traditioneel is. In dit opzicht gedragen ze zich zoals de rest van de mensheid, want elke natie volgt haar traditionele gebruiken. /…/ Het is oneervol de gebruiken te verlaten die bestonden in een specifiek gebied van bij het begin.” Dat laatste heeft vanzelfsprekend betrekking op de christenen, die de Romeinen beschouwden als oneervol vanwege het feit dat ze van alle volkeren zomaar gedachten bijeen sprokkelden om daaruit een nabootsing van de religie te vormen. Dit laatste ziet de traditionele denker Porphyrius als een ziekelijke liefde voor vernieuwing. Men kan dus stellen dat voor de Romeinen de christenen nagenoeg gezien werden als atheïsten, een beetje zoals de christenen de moderne verlichtingsdenkers zien.
Hierop begint een zeer geraffineerd intellectueel spel tussen de oude religie en het christendom. Om aanvaard te kunnen worden bij de Romeinen moeten de christenen pogen aan te tonen dat ze wèl een traditie zijn. Zo stelt Tatianus in een verweer: “dat onze filosofie ouder is dan het systeem van de Grieken. Mozes en Homeros zullen onze grenzen vormen; elk van hen zijn van grote ouderdom. Laat ons dus, een vergelijking instellen tussen hen beiden. En dan zullen we merken dat onze doctrines ouder zijn, niet alleen ouder dan deze van de Grieken, maar zelfs dan de uitvinding van de letters.” Ook Justinianus, Origines, Tertullianus, Clemence van Alexandria, Eusebius en later ook nog Augustinus, allen zullen ze stellen dat het christendom reeds lang bestond, als de “eerste, oudste en meest primitieve van alle religies” en daarom “niet gezien kan worden als modern en vreemd, maar in alle eerlijkheid als primitief, uniek, en waarhaftig.” Hun taktiek was dus duidelijk: in plaats van de voorouderlijke praktijk als bewijs aan te voeren, stelden ze dat hun leerstellingen oud waren en daarom echt.
Van daar uit volgde een tweede stap in de verovering van het Rijk. Nu beargumenteerd was dat de christelijke religie oud in doctrine was, moest ze ook waar zijn en dat iedereen die de waarheid zocht, bijgevolg tot deze oude religie behoorde. Christelijke schrijvers deden er dan ook alles aan om Socrates, Plato, Virgilius en de Sibyllijnse Orakels de integreren in hun denkwijzen en ze te zien als een (voor)afspiegeling van denkbeelden gebezigd in het Evangelie.
Een derde stap in de overreding was de theologische loskoppeling van religio en traditio, waardoor niet meer de praktijk doorslaggevend werd, wel de doctrine. De redenering werd nog absurder toen aangevoerd werd dat de traditie een verwording was van de religie. Zo kon de traditie als struikelblok aangevoerd worden, een hinderpaal voor de terugkeer naar de religie. Het zich afkeren van de religie van de voorvaderen was nu simpel: de voorvaderen werden als bruten afgeschilderd, de ‘heidense’ Goden als pervers, de mythen werden letterlijk gepresenteerd en als kinderachtig voorgesteld.
Uiteindelijk volgde één van de laatste fazen: de geschriften van de voorchristelijke intelligentsia werden verbrand , vb. deze van Porphyrius. Uiteindelijk verloor de oude religie haar doctrinaire basis en werden de gebruiken waarop zij stoelde als superstitie, bijgeloof, afgedaan. Het is deze dichotomie tussen doctrine en praktijk, in het leven geroepen door de christelijke apologeten, die later de basis zal vormen voor de discussie die, tijdens de renaissance (met de herontdekking van de Klassieke Oudheid) zal opflakkeren, waarbij de nadruk steeds weer op de ‘juiste’ doctrine zal komen te liggen en waarbij de praktijk telkens vanuit de doctrine zal aangevallen worden.
Om de kerstening van Europa beter te begrijpen, en zeker van hetgeen zich in de Noordelijke streken afspeelde, kan men best het bovenstaande goed in het achterhoofd houden. Vergeten we niet dat in Noord-Europa de nadruk op de orale traditie lag, op de praktijk en op de ethiek. De rationaliseringstendens was daar nog niet ingetreden.