De Kelten

Het is niet zonder belang dat uitgerekend in die gebieden het christendom het gemakkelijkst ingang gevonden heeft. In Trier kende het christendom in de 4de eeuw al een ruime verspreiding. Door verscheidene godsdienstwetenschappers is erop gewezen dat de oosterse culten het snelst opgenomen werden in de Keltische streken en in de gebieden die het meest geromaniseerd waren.(J. DE VRIES, Altgermanische Religionsgeschichte, Band I, Walter de Gruyter, Berlin, 1970, p. 164-165) De eerder abstraherende doctrine van de druïden zal daar vermoedelijk wel niet vreemd aan geweest zijn. Studies leggen er trouwens de nadruk op dat het druïdisme, als onderdeel van de Keltische traditie, een systeemdenken was dat veel weg had van het pythagorisme.

De Keltische cultuur moet al vrij vroeg met het christendom in aanraking zijn gekomen en vorsers nemen aan dat het voornamelijk onder invloed van de Koptische en Byzantijnse Kerk is dat het monnikendom op Ierland zulk een hoge vlucht kon nemen. De Kuldese of Keltische Kerk was van een heel andere orde dan de Roomse. Ze werd gestructureerd in autonome cellen, waarbij de hiërarchie in veel mindere mate een rol speelde. Ze lijkt meer gericht te zijn geweest op religieuze praktijken dan op theologische spitsvondigheden en er was een uitgesproken wisselwerking tussen de oude druïden-traditie en de visies van de monniken. Het mysteriekarakter nam er een bijzonder hoge vlucht met de visioenliteratuur. Men zou zelfs kunnen stellen dat het eigenlijk om een gepaganiseerd christendom ging dat sterk openstond voor niet-christelijke denkwijzen.

Het lot van Noord-Europa was in wezen sterk afhankelijk van wat zich in het Middellandse-Zeegebied afspeelde. Het betrof hier trouwens een geopolitiek uiterst belangrijk gebied, daar er zich een rijk aan het vormen was waarvan de eenheid afhankelijk was van een religieuze en administratief-politieke vervlechting van maatschappelijke bovenlagen, en die bovenlagen bepaalden het lot van een streek. Er was nog steeds hoop voor de traditionele gelovigen voor zover de ‘heidense’ Keizers in het West-Romeinse Rijk zich tegen hun christelijke opposanten verzetten, opposanten die elke vorm van tolerantie tegenover de oude religie wilden bannen. Zo bood de ‘heidense’ hertog Maxentius heftig weerstand tegen Constantijn tussen 306 en 312, en Magnetius, die zowel de oude religie als het christendom volgens de regels van de tolerantie ondersteunde, streed tussen 350 en 353 een verbeten ruzie uit met Constantijns zonen. Gelukkig voor de volgelingen van de oude religie, want twee jaar later kwam Julianus – door christenen voorzien van de bijnaam ‘de Afvallige’ – op de keizerlijke troon en al was zijn heerschappij van korte duur, toch merken we dat Brittannië in die periode een herleving van de oude traditie kende.(P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 96-97)

Nog in 360 werd in het Lydney Park van Gloucestershire een nieuwe ‘heidense’ tempel gebouwd ter ere van de Keltische God Nuada (Nodens). De invallen van niet-christelijke Saksen in het toen nog Keltische Engeland rond het jaar 350 zorgde voor een versterking van de oude religieuze denkbeelden. En de Saksen bleven!

Die terugkeer naar de oude religie baarde de christelijke gezagsdragers zorgen en ze spaarden moeite nog kosten om het tij te keren. Sint-Maarten, een tot ‘heilige’ (sic) verheven bisschop van Tours, vond het zijn plicht tussen 380 en 385, oude sacrale plaatsen te ontwijden, schrijnen te vernietigen en heilige bomen om te hakken. Wat dit betekent, kunt u zich gemakkelijk voorstellen. Neem bijvoorbeeld het volgende: ik woon in een dorpsgemeenschap in ’t Waasland, een gemeenschap die nog zeer vroom is. Ikzelf, niet tot het christendom behorende, meen mijn Goden te moeten wreken en begin systematisch alle kapelletjes te vernielen, Maria-beeldjes van de bomen te halen, en kerken te bekladden. De lezer zal zich onmiddellijk de reacties voor de geest kunnen halen. Welnu, dergelijke acties van christelijke voormannen riepen eendere afkeurende reacties op.

Toch was de oude Keltische religie – net zoals haar stamverwante religies in Europa – uiterst tolerant tegenover het christendom. In 438 hield de ard rí of Hoge Koning, Laighaire, een volksbijeenkomst op Tara, het centrum van de Keltische beschaving, om er de geloofskwestie aan te snijden. Om de ganse Keltische samenleving ter wille te zijn, stelde hij een raad samen om nieuwe wetten voor Ierland uit te vaardigen. In die raad zetelden drie koningen, drie Brehona (‘heidense’ rechters) en drie christelijke missionarissen. De wetten die opgesteld werden, staan bekend als de Seanchus Mór, wetten waarin zowel oud-religieuze als christelijke elementen vervat zaten en ze bleven geldig tot ze in de 17de eeuw door de Britse overheersers vervangen werden. Vanaf 448, toen Sint-Patrick het christendom als officiële religie voor Ierland proclameerde, horen we nagenoeg niets meer over de gebeurtenissen op het eiland.

In de vijfde eeuw, zo blijkt uit de bronnen om en rond de Arthurlegende, riep de Brit Vortigern de hulp in van zijn stamgenoten aan de Elbe in Duitsland om te vechten tegen de vanuit het noorden binnenvallende Picten. Saksen, Juten, Angelen en Friezen vonden hun weg naar de Britse kusten en vestigden er nederzettingen. De beroemde tweelingskoningen, Hengist en Horsa, afkomstig uit Schleeswijk-Holstein, landden er in 499 met een enorm leger. Zo’n 80 jaar later was het dan zo ver: het christendom was er tot een randverschijnsel herleid. Dat kwam het duidelijkst tot uiting in Strathclyde. Daar deed zich een strijd om de macht voor, gevoerd tussen vier koningen. Ten tijde van die befaamde strijd, poogde de missionaris Kentigern een kruistocht op te zetten om het heidendom terug te dringen. Maar het werd een grandiose flop. Ten zuiden van Strathclyde herstelde de bevolking haar oude religie ‘gekoesterd door hun barden, die de oude tradities van hun stam van de tijd vóórdat ze onder de Romeinse heerschappij gechristianiseerd werden terug in herinnering brachten’, of die ten koste van alles een andere vorm van ‘heidendom’ installeerden onder invloed van de Germaanse invallers. Zoals gesteld, vochten de vier koningen voor de overmacht in het gebied. Drie onder hen (één christen, nl. Uriens, één niet-christen, Morcant, en één waarvan de gezindheid onbekend is, Gwenddoleu) beriepen zich erop af te stammen, via Coil Hên – de “Oude van Wales”, van Beli en Anna, zijnde de Goddelijke voorvaders uit de Keltische mythen. De strijd kende een fatale uitkomst. Tijdens de slag van Arderyd won de christelijke Rhydderch het van de Welshe Gwenddoleu. Als gevolg van die nederlaag, zo verhalen de Keltische boeken, was het dat Merlijn – de bekende druïde en onderdaan van Gwenddoleu – gek werd van smart en zich als een wilde terugtrok in de bossen. Vermoedelijk werd de oude cultus daarmee een zware slag toegebracht: Rhydderch nodigde Kentigern opnieuw uit om de etnische traditie voorgoed uit te roeien.(P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 103)

De vermenging van ‘heidendom’ en christendom nam soms merkwaardige vormen aan. In 554 werd Tara, de hoofdzetel van de Hoge Koning van Ierland, door de christelijke monnik Ruadhan van Lothra vervloekt, vermoedelijk omdat de bevolking er op verdoken wijze, via de natuur, het Goddelijke bleef vereren. Trouwens, zo’n vijf jaar later vierde koning Diarmat McCerbaill, tijdens de laaste vergadering op Tara, de befaamde feis of het rituele huwelijk met de Godin van het Land, wat deel uitmaakte van de installeringsprocedure van de Ierse koningen. Maar na de dood van Diarmat in 565, die vermoedelijk de laatste ‘heidense’ koning van Ierland is geweest, vernemen we niets meer over de officiële oude religie. Ongetwijfeld maakte Diarmat deel uit van de herwaardering van de voorchristelijke cultus. Zijn opvolger, de Hoge Koning Ainmire (565-571), zou Gildas en andere monniken uitnodigen om het christendom op het eiland nieuw leven in te blazen. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 100-101)

Ondertussen waren tal van Keltische christenen naar Wales en Bretagne gevlucht, en zo kwam de weg vrij voor een ruimere verspreiding van het christendom op het continent. In 597 gaf Gregorius I het bevel om Engeland opnieuw te kerstenen. Ditmaal zou het niet vanuit Ierland gebeuren – geen Keltisch christendom dus – maar vanuit Rome. Dat betekende een totalitaire opstelling tegenover de niet-christenen. Maar de missie slaagde niet zoals gepland. Rond 660 was de Roomse missiepost vanuit Canterbury amper gevorderd. De Ierse monniken hadden daarentegen meer succes en kregen vanaf 635 steeds meer vaste voet aan de grond in Northumbria en delen van Zuid-Engeland. Toen de Roomse en de Keltische missieposten elkaar raakten, ontstonden er zware confrontaties. De Keltische traditie was eerder mysterie-gericht, bevatte een deel van de oude filid- en druïdenwijsheid, aanvaardde de Roomse paasdatum niet en de tonsuur van de Keltische monniken was identiek aan die van de druïden. In 664 kwam het tijdens de conferentie in Whitby, onder leiding van koning Oswiu, nagenoeg tot een breuk. De Kuldese kerk bleef ondergronds verder bestaan, vermoedelijk tot in de dertiende eeuw. (K. LOGGHE, De Graal: tussen heidense en christelijke erfenis, Kieldrecht, 1997, pp. 13-16 en pp. 65-70)

Ondertussen bracht Mellitus, één van missionaris Augustinus’ medewerkers en prediker in Engeland, een bezoek aan London, waar hij Sebert, de koning van Essex, ervan overtuigde om christen te worden, net zoals dat het geval was met zijn machtige buur en vijand uit Kent. Er werd besloten de heidense tempel over te nemen en er Saint Paul’s Cathedral op te bouwen. Maar dat duurde niet lang, want met de dood van Sebert in 614 verdreven diens drie ‘heidens’ gebleven zonen – Saxred, Sigebert I en Seward – de christenen en beschouwden ze gans Engeland als traditioneel-religieus gebied. Saint Paul’s Cathedral werd terug een oud-religieuze tempel, en de voorchristelijke cultus bloeide gedurende 41 jaar opnieuw op. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 126) Tot het einde van de 7de eeuw moeten er nog verscheidene voorchristelijke heiligdommen in Engeland bestaan hebben.

De geschiedenis neemt soms rare wendingen en zo gebeurde het dat de Keltische kerk met de traditionele gelovigen de handen in elkaar sloeg om de Roomse religie tegen te houden. Vanzelfsprekend ging het daarbij niet uitsluitend om geloofskwesties, maar soms ook om politieke en ethische aspecten. Zo vocht bijvoorbeeld de Keltisch-christelijke koning van Wales, Caedwal II, samen met de ‘heidense’ koning van Mercia, Penda, tegen de Rooms-christelijke koning Edwin van Northumbria en doodden ze hem in de slag van Hatfield op 12 oktober 633. Toen Caedwal II kwam te sterven, werd hij in het traditioneel-religieuze London begraven, op een plaats die nu bekend staat als Martin’s Church in Ludgate.

Nog zo’n amusant element dat Prudence Jones en Nigel Pennick ons beschrijven is het feit dat Koning Rædwald van Oost-Anglia (+ 625) het nodig achtte te beschikken over ‘een altaar om te offeren aan Christus, en een ander om te offeren aan de demonen’. ‘Demonen’ is een christelijke uitdrukkingsvorm voor de oude ‘heidense’ Goden. Ook hij werd later volgens de voorchristelijke traditie begraven en bijgezet in de prachtige grafheuvel van Sutton Hoo. (P. JONES & N. PENNIC, op. cit., p. 131)

In Ierland werden geen heilige huwelijken met het land meer gesloten, maar de cultus van Sint-Bridget – waarschijnlijk de populairste heilige van de Keltische gebieden – herwon aan vitaliteit. Bridget wordt algemeen aanzien als de gechristianiseerde versie van de oude Godin Brighde, Bride, of misschien ook Brigantia. Ze wordt in verband gebracht met de warmte, met het vuur, de zomer en mogelijk ook met de Zon. Een Ierse legende vermeldt zelfs dat ze gevangen genomen werd door een één-ogige heks en opgesloten werd op een ijzige berg. En in 722 verscheen de heilige Bridget, als christelijke tegenhangster van de oude Godin, aan het Ierse leger van Leinster, terwijl ze in het luchtruim boven de strijders zweefde, even voor ze de tegenstanders op Tara een enorme nederlaag toebrachten. Het lijkt wel een parallel met het Wilde Heir van de Noordse God Odhínn die boven het slagveld verschijnt om de gevallenen op te pikken en mee te voeren naar de Goddelijke regionen. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 101-102) In sommige streken deed ze dienst als bron-heilige en tot het midden van de 20ste eeuw werd ze op Imbolc (1 februari) verwelkomd bij het ontsteken van het haardvuur binnenshuis, nadat de vertrekken aan de lenteschoonmaak waren onderworpen. Het staat vast dat Brighde in de provincie Kildare een schrijn had waar er een eeuwige vlam brandde, die gehoed werd door een raad van vrouwen, net zoals dat het geval was met de Vestaalse maagden in Rome. Na de christianisering werd de vlam gehoed binnen een nonnenklooster. In 1220 verordende aartsbisschop Hendrik van Dublin dat de vlam gedoofd moest worden.

De invasie van niet-christelijke stammen vanuit het continent heeft dus zijn sporen bij de Kelten nagelaten en de oude traditie aangezwengeld, zoveel is duidelijk. Men moet die invallen evenwel niet zien als ongeorganiseerde raids, maar veeleer als ordentelijke kolonisatiepogingen waarbij in het land van aankomst telkenmale kleine koninkrijkjes gesticht werden. Die tactiek was vrij succesvol. Vikingen koloniseerden op ’t einde van de 8ste eeuw de Schotse eilanden, het eiland Man en Ierland. De namen van de heersers liegen er niet om: Sigtrygg, Ivar en Olaf, koningen van Dublin; Sigurd, hertog van de Orkney-eilanden; Sumarlidi, koning van de Hebriden… De Keltische clans stonden dus onder noordse druk en die Scandinavische stammen waren tot dan toe niet-christelijk. Op de eilanden werd het christendom wel getolereerd, maar geleidelijk aan stierf het uit. Nog midden de tiende eeuw (!) riep koning Edgar (959-975) de christelijke geestelijkheid op om “het heidendom volkomen uit te roeien; het aanbidden van bronnen en necromantie te verbieden, alsook de voorspelkunst, tovenarij, personencultus en nutteloze praktijken die uitgevoerd worden met talrijke toverformules en met natuurheiligdommen, en met oude en tal van andere bomen, en met stenen, en met verschillende waanvoorstellingen, waarmee de mensen vele zaken uitrichten die ze beter niet zouden uitrichten… En we kunnen erop aandringen dat op feestdagen de heidense gezangen en duivelse spelen achterwege zouden blijven.” (P. JONES & N. PENNICK, op. cit. p. 156)

Gedurende drie opeenvolgende eeuwen kwam Noordwest-Europa onder één homogene dynastieke clan terecht. Het oostelijke deel van Engeland, vanaf de Thames tot aan de Thyne, werd bezet en opnieuw gepaganiseerd in de jaren 860 door de beroemde viking Ragnar Lodbrok. Northumbria, met haar beroemde vikinghoofdstad York – waar heden het York Viking Center gevestigd is – kwam onder Scandinavische heerschappij te liggen en zwalpte tussen de traditionele religie en het christendom. Soms beleden de Deense en Iers-Noorse koningen de oude religie, soms het christendom. Maar van religieuze terechtstellingen was geen sprake. Ook Frankrijk, de Lage Landen, en Duitsland kwamen onder een spervuur van invallen te liggen. De redenen van die invallen zullen verderop uiteengezet worden. In ieder geval hebben ze het beeld van Europa grondig veranderd. (J. HERBERT, Les Celtes depuis l’époque de La Tène et la Civilisation Celtique, Albin Michel, Paris, 1968, pp. 190-192)

Het conflict tussen de Roomse en de Kuldese kerk is ook terug te vinden tijdens de kerstening van de Centraal-Germaanse stammen. Toen Bonifacius in Thüringen zijn missionering begon, waren er reeds christenen in het gebied, als gevolg van Ierse missieposten. Maar Bonifacius kwam al spoedig met hen in conflict, omdat ze een specifiek Germaanse rite hadden, die te veel voorchristelijke elementen toestond. De Roomse geestelijke wilde niets weten van bijbelteksten die als een soort magische inscripties en amuletten werden uitgedeeld – een gebruik trouwens dat bij ons tot in de late middeleeuwen zeer levendig gehouden werd! Ook het ritueel eten van vlees ter ere van de Germaanse Goden, waarover, als teken van christelijke vroomheid, een kruisteken werd gemaakt (of was het een Thórs-teken?), beviel hem weinig. Met de militaire druk van Karel Martel wist hij daarin verandering te brengen. Zijn afkeer van de Kuldese kerk stak hij niet onder stoelen of banken. In Beieren bijvoorbeeld reorganiseerde hij, met de steun van Hertog Odilo, de kerk op zodanige wijze dat alle niet naar behoren functionerende bisschoppen er uit hun ambt werden ontzet. Die ‘niet naar behoren functionerende bisschoppen’ blijken Keltische zendelingen te zijn geweest. (G. NOORT, Germaanse Cultuur en Christianisatie van Noordwest-Europa, IIMO Research Publication, nr. 35, Leiden-Utrecht, 1993, p. 61)

De traditionele Keltische spiritualiteit en gebruiken bleven gehandhaafd ondanks het christendom. In Parijs werd in 1677 het Capitularia Regum Francorum gepubliceerd, waarin een lijst van rurale gebruiken werden opgenomen die destijds nog steeds levendig waren, alhoewel ze in Frankrijk door de kerk verboden waren. Daaronder vinden we rituelen voor de overledenen, bekend als Dadsissas, en waakstondes bij hun graven. De rituelen voor Mercurius en Jupiter waren verboden, evenals het brengen van offers aan andere Goden. Daarin waren het instandhouden van de feesten ter ere van Jupiter en Vince Luna (de maansverduistering) begrepen. De kerk veroordeelde hen “die geloofden dat vrouwen die de maan vereerden de harten van mannen in de ban van het heidendom konden brengen.” De Moeder Godin werd vereerd onder de vorm van de heilige Maria, welbepaalde oud-heidense plaatsen werden bijzonder gekoesterd, en waterbronnen en grachten rond huizen en stenen waren geliefde offerplaatsen.

Een andere leuke anekdote is die over de vriendin van Koning Edward III, Alice Piers. Zij moet een enorme invloed in het land gehad hebben. Ze werd beschouwd als het hoofd van de rechtbank en dichtte zich nogal vrij merkwaardige ideeën toe. Zo verscheen ze in 1374 in de gedaante van de ‘Vrouwe van de Zon’, een personificatie van de Zon dus, net zoals die in de Baltische landen bestond (Saulè). Ze zat naast de koning in een kar, en werd geflankeerd door een wacht van edelen en ridders. Zo reed de stoet van de Tower van London naar Smithfield, waar er een weeklang hulde werd gebracht aan de ‘Vrouwe van de Zon’. Velen zullen dit verklaren als een soort spel, zoals die dikwijls in de middeleeuwen gehouden werden, maar het is frappant dat ze op het sterfbed van de koning de christelijke priester de toegang tot het vertrek weigerde. De koning stierf uiteindelijk zonder kerkelijke zegening.

In Engeland trok men in processies door de kerken en langs de ‘oud-heidense’ ceremonieweg die Yries werd genoemd. Die was afgebakend met lapjes stof of met schoenen. Voor bepaalde in stand gehouden rituelen werd een hut opgetrokken die dienst deed als heiligdom, en die handelingen werden gelijkgesteld met de rituelen in het heilige bos, bekend als Nimidas. Zeventiende-eeuwse Franse ‘heidenen’ maakten tekeningen met bloem op de grond, patronen die met welbepaalde rituele passen dienden gevolgd te worden. Er werden lappenpoppen door de velden gedragen en in hun rituelen werden houten voeten of handen (votieven) gebruikt.

Tot zeker in de 17de eeuw werden er in Brittannië nog schrijnen bewaard door oude vrouwen die Fatuae of Fatidicae werden genoemd, zeg maar schrijnen gewijd aan de Schikgodinnen. Zij leerden de ‘riten van Venus’ aan de jonge vrouwen, en onderrichtten hen in sjamanistische gebruiken. Moeten we in dit laatste een restant van een vrouwelijke mysterietraditie zien en heeft deze te maken met de befaamde ‘heksenbonden’?

Dat veel gerecupereerd werd door het christelijke gezag, kan misschien wraakroepend zijn, maar al bij al dient gesteld dat dankzij die recuperatie heel wat voor de ondergang behoed is gebleven. En dat is duidelijker het geval binnen het katholicisme dan binnen het protestantisme. Het was pas later, met de komst van profane gezagsdragers, dat dit erfgoed steeds meer werd bedreigd. Een mooi verslag vinden we in Morbihan, een plaats die van oudsher tot de pre-Keltische sfeer behoort en waar talrijke rotstekeningen werden gevonden:

“In 1625 haalde een boer die Yves Nicolayic werd genoemd, terwijl hij zijn veld in Keranna aan het ploegen was, in de parochie van Plunevet in Morbihan een beeldje uit de grond, vermoedelijk een Bona Dea van de heidense Armoricanen, een van de vele die de laatste jaren gevonden werden… De karmelieten, die jaloerse plijtbezorgers waren van de cultus van Onze Lieve Vrouw… bouwden een kapel voor dit beeldje, en ze organiseerden er bedevaarten heen die een bijzonder succes kenden. Het beeldje werd vernietigd tijdens de Revolutie, maar de bedevaarten hielden stand.” (Geciteerd door P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 105)

De kern van de Keltische beschaving draaide rond de intronisatie van de Hoge Koning, de religieuze en politieke monarch bij uitstek. Hij ontving zijn macht van de Goden en heerste – een beetje vergelijkbaar met de Chinese Keizer – door eenvoudigweg aanwezig te zijn als brug tussen het volk (tuath) en de Goden. Wilde men de oude traditie volkomen breken, dan moest men er voor zorgen dat die cultus uitgeroeid werd. Toch ging dat niet zo eenvoudig. De fiere en koppige Schotten hebben nogal eigenzinnige gewoonten, waar geen priester hen vanaf kan brengen. Zo stonden in de regio Gaerloch, in Wester Ross, de oude riten rond de God Mhor-Ri, de Hoge Koning, bekend als St. Maree, Mourie of Maelrubha, en die werden in stand gehouden tot in de 19de eeuw. In 1656 stelde de kerkraad van Dinwall dat “benevens de abominabele en heidense gebruiken, die de mensen op deze plaats levendig houden, ze ook stieren slachten op een welbepaald tijdstip van 25 augustus, een dag die – zoals ze menen – gewijd is aan St.-Mourie, zoals ze hem noemen … en daarnaast hebben ze ook verering voor bronnen en andere bijgelovige monumenten en stenen”. Het feest ter ere van Mhor-Ri moet groots zijn geweest, want er kwamen zelfs mensen op af uit ‘forren countreyes’, uit vreemde landen dus, en ze namen deel aan de oude riten en goten melk op de heuvels, en brachten ook offers. En alhoewel de Kerk alles in het werk stelde om dit gebruik uit te roeien, faalde ze. Twintig jaar later, in 1678, werden leden van de clan van de Mackenzies door de Kerk gedagvaard omdat ze “een stier op heidense wijze geofferd hadden op het eiland St.-Ruffus… voor het herstel van de gezondheid van Cirstaine Mackenzie.”

Daarenboven werd op het eiland Maelrubha in Loch Maree de heilige eik van Mhor-Ri in eer gehouden. Het was een soort fetisjboom waarin nagels geklopt werden waaraan men strookjes stof bond. De heilige boom werd in verband gebracht met een genezende bron, niet ver uit de buurt. De kerkraad van Dingwall noteerde in haar verslagen dat er een soort priesters dienst deden, de zg. derilans. Het woord komt vermoedelijk van het Gaelic deireoil, letterlijk ‘bezetenen’, personen dus die door de Goddelijke invloed bezeten waren, een soort sjamanen. Nog in 1774 bezocht een zekere Thomas Pennant Loch Maree en getuigde van die riten. Een persoon die gek geworden was werd op het ‘heilige eiland’ gebracht en men “liet hem knielen voor het altaar, waar zijn begeleiders een bedrag geld achterlieten. Daarna werd hij naar de bron gebracht, en hij nam er enkele teugen van het heilige water. Daarop werd een tweede offer gebracht. Als dat uitgevoerd was, dompelde men hem driemaal onder in het meer.” Het heiligdom werd ontwijd door een man die er in 1830 zijn gek geworden hond wilde laten genezen. Sedertdien is de geneeskrachtige werking verloren gegaan.

Tal van heilige bronnen, zo dierbaar in de Keltische traditie, hadden hun eigen behoeders, een soort traditioneel-religieuzen die in het christelijk tijdperk de oude cultus bewaakten. In de eerste helft van de 19de eeuw bijvoorbeeld, werd de erfgenaam en hoeder van de bron Ffynnon Elian, John Evans, tot tweemaal toe opgesloten omdat hij de broncultus opnieuw instelde nadat de bron verzegeld was door de lokale christelijke priester. De heilige bron ‘stond in de hoek van een veld, omgeven door een bosje … Soms was er – althans gedurende de bloeiperiode van de cultus – een priesteres, een zekere mevrouw Huges.’ Op een samenkomst van de Cymmrodorion and Folk-Lore Societies in London in 1893 had de befaamde professor John Rhys het daarover als volgt:

“Er is hier, naar ik meen, weinig twijfel over dat de bezitter of behoeder van deze bron een vertegenwoordiger was van, om het zo te zeggen, het oude priesterambt van de bron. Zijn functie als heiden … was analoog met die van een dominee of prediker die tegen betaling de zitjes in zijn kerk verhuurt. Wij hebben echter geen voldoende gegevens om in dit geval aan te tonen hoe het recht van het priesterschap van de heilige bron werd bekomen; maar we weten dat een vrouw de behoederstaak over de St. Eliansbron op zich kon nemen.” De bron werd uiteindelijk in januari 1829 vernietigd!(P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 107)

Ook in de 20ste eeuw werden Keltische gebruiken – zij het sporadisch – voornamelijk bij de plattelandsbevolking gekoesterd. W.Y. Evans-Wentz tekende bij een oude Manx-vrouw een gebed op ter aanroeping van de Keltische God van de Zee:

“Kleine Manannan, zoon van Leirr, die ons land zegent, Zegen ons en onze boot, die goed zal uitvaren en behouden terugkomen met levenden en doden in de boot.”

Naar verluidt werd het gebed reeds gebruikt door de vader en de grootvader van de vrouw. Haar grootvader richtte zich tot de Keltische Zeegod Manannan, maar haar vader had hem vervangen door St.-Patrick.

Op de Schotse hoogvlakten werden er melkoffers gebracht op een speciaal uitgeholde steen, de z.g. Leac na Gruagach. Men deed dit ter ere van Gruagach, een Godin die het vee beschermt. Op Samhain is het een Bretoense gewoonte om heilige drank te gieten op de graven van de doden. En op het eiland Lewis werd bier geofferd tijdens Halloween ter ere van de Zeegod Shony.

“Na de kerk van St. Mulvay betreden te hebben werd ’s nachts een man gezonden om te baden in de zee, terwijl hij zei: ‘Shony, ik geef je deze beker met bier hopende dat je zo vriendelijk zou willen zijn ons talrijke zeeschatten te bezorgen zodat onze grond vruchtbaar wordt in het komende jaar.”

Evans-Wentz meldt (1911) dat ‘tot in de moderne tijden men in Iona gelijkaardige offers uitgoot ter ere van de God die overeenstemt met Neptunus.’ In Brittannië verschijnt een soortgelijke Godheid, Yann-An-Ôd, geregeld op het strand, zwervend in de duinen. Hij verwisselt dikwijls van gedaante: soms is hij een reus, soms een dwerg. We kunnen hem een beetje vergelijken met onze Kludde of Nekker. Gelijkaardige verschijningen worden in Northumbria aan Odhínn toegeschreven.

Eén van de laatste volkse restanten van de oude religie op Ierland is het Lammasfeest. Alles draait rond een meisje, dat op een stoel op een heuveltop wordt geplaatst. Men versiert haar met tal van bloemen. Rond het meisje cirkelen danseressen die bloemen van het meisje afplukken. Markant is evenwel dat van de 195 heuveltoppen waarop het feest plaatsvond, er volgens de Irish Folklore Commission slechts 17 iets met de christelijke Kerk te maken hadden. Deze bloemenmeisjes klinken ons wellicht bekend in de oren. Zijn ze niet gelijk te stellen met onze Meigravin in de Vlaamse meigebruiken?