Scandinavië
In het Scandinavische moederland daarentegen werd heftig verzet geboden tegen een al dan niet gedwongen overgang naar het christendom. Dat blijkt uit het feit dat de belangrijke tempel van Uppsala nog tot 1070 in gebruik was. (B. ALMGREN e.a., De Vikingen – De laatste en meest onthullende ontdekkingen welke gedaan werden over de Vikingen, Helmond B.V., Helmond, 1979, p. 24-31) Trouwens, gedoopt zijn was niet altijd een garantie voor een ernstig christelijk leven. De Noormannen bijvoorbeeld hielden het in dat geval toch nog altijd bij een mengvorm. In de tiende eeuw was er zelfs een opflakkering van de Thórrverering, zodanig zelfs dat het christendom er een minoriteit werd. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 134)
De bekering van Denemarken is weer één van die momenten in de christelijke geschiedenis die alles behalve zuiver op de graat kan genoemd worden. Spilfiguur was de in Frankrijk geboren monnik Ansgar. Die geestelijke maakte handig gebruik van een troonopvolgingskwestie in Denemarken waarin niet alleen Karel de Grote een hand bleek te hebben, maar ook zijn zoon Lodewijk de Vrome. Die laatste duidde het klooster van Turnhout aan als opleidingscentrum voor de toekomstige Scandinavische missionering. Harald Klak was de door Karel de Grote naar voor geschoven troonopvolger. Maar hij werd in Denemarken niet aanvaard. Uit schrik voor een volksopstand wilde de keizer toch niet zover gaan om troepen te sturen. Na de dood van Karel de Grote aanvaardde Harald in 826 de christelijke doop in de hoop militaire steun te krijgen voor de herovering van Denemarken. Ansgar werd door Lodewijk de Vrome meegestuurd als raadgever, maar ook nu weer had de missie weinig succes. Harald werd uit het land verdreven, en Ansgar reisde door naar Zweden waar hij van koning Björn toelating kreeg te prediken. Ondertussen lag Hamburg, de meest vooruitgeschoven missiepost van de christenen, onder een spervuur van vikingaanvallen. In Zweden leek het missioneringswerk wel te vlotten, en een zekere Gautbert werd er tot bisschop benoemd. Maar de bisschop moest de benen nemen na een volksopstand. De reden daarvoor is ons niet bekend, maar een religieuze oorzaak lijkt ons zeer aannemelijk. Toen Ansgar later terug naar Zweden wilde afreizen om verder te missioneren, bedankte Gautbert hem wijselijk. En bij de vraag aan de koning om toestemming voor de verkondiging van het geloof, was die zeer terughoudend. Hij wilde advies inwinnen bij het Þing, het hoogste gezag van het land na de koning, alwaar het lot geworpen werd om de stem van de Goden te horen. Het lot lag aan Ansgars zijde en een vernieuwde missionering kwam op gang. (PH. PULSIANO e.a., Medieval Scandinavia – an encyclopedia, Garland Publishing Inc., New York & London, 1993, p. 17)
Ondertussen wist Ansgar betrekkingen aan te knopen met het Deense hof en ontving hij van koning Horic de toestemming een kerk te bouwen en mensen te dopen. Maar de doop was ook daar, net zoals bij de vikingen in Frankrijk, vereenvoudigd. Vermoedelijk draaide het dus ook om economisch-politieke motieven. Het bleef al bij al buitengewoon oppervlakkig, en daarenboven hielden de aanvallen op missieposten in Bremen, waar Ansgar aartsbisschop was geweest, aan. Zijn opvolger had de handen vol met het vrijkopen van christelijke gijzelaars. Als klap op de vuurpijl werd Unni – de aartsbisschop van Bremen, die voortdurend aandrong op een algehele missionering van Denemarken – in 936 bijzonder vijandig ontvangen door koning Gorm van Denemarken (908?-958). De verhouding tussen de traditionele gelovigen en de christenen kan dus op zijn zachtst gezegd ‘gespannen’ worden genoemd. In het begin van de tiende eeuw liet de ‘heidense’ vorst alle kerken in zijn rijk platbranden en alle priesters dienden onmiddellijk het land te verlaten. Maar de historische situatie was al te ver gevorderd. De Saksen werden steeds machtiger onder Otto de Grote, die in 962 keizer werd en als grondlegger van het Heilig Roomse Rijk wordt beschouwd. Daarenboven liet de zoon van Gorm, Harald, zich dopen. (PH. PULSIANO e.a., op. cit., p. 232) En al claimde Harald in 965 de Denen tot het christendom overhaald te hebben, toch vond er in 986 nog een ‘heidense revolte’ plaats onder de regering van diens zoon, Sven Haraldsson (Vorkbaard) de Eerste, zo meldt ons Adam van Bremen. Sven leidde een opstand tegen zijn vader, die naar het rijk van de Wenden vluchtte en er in 987 aan zijn wonden bezweek. Christenen werden op de vlucht gedreven en Sven trouwde met Sigrid, een vrouw die de oude gebruiken en religieuze visie trouw was. Het manuscript Encomium Emmae beschrijft hem als ‘nagenoeg de meest succesvolle van alle koningen van zijn tijd’. Het is pas vanaf 1018, met het koningschap van Knut, de zoon van Sven, dat Denemarken totaal capituleerde. (PH. PULSIANO e.a., op. cit. , p. 627) Het is op deze Knut dat de zg. Knut-gilden teruggaan, en die een christelijke versie zijn van de oude gildi. Hun regels en wetten verraden nog een duidelijk invloed van de oude traditionele religieuze concepten.
Koning Knut, die ook in Engeland regeerde, schreef omstreeks 1020 het volgende: “Heidendom betekent dat mensen afgoden aanbidden, dat ze de heidense goden aanbidden, en de zon of maan, vuur of rivieren, bronnen of stenen, of verschillende bomen. Of ze houden van hekserij, of moedigen verschillende dood-veroorzakende vervloekingen aan, of ze offeren of voorspellen of geven zich over aan waandenkbeelden.” (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 157)
De confrontatie tussen de oude religie en het missionerende christendom, dat op militair machtsvertoon steunde, kwam op duidelijke wijze tot uiting in Noorwegen. Men dient bij het bestuderen van die gebeurtenissen in het achterhoofd te houden dat de koning, naast hoofd van de gemeenschap, ook nog het hoofd van de oude religie vormde, de spil waarrond alles draaide. Misschien is de Noordse koning wel een beetje te vergelijken met de keizer in het oude Japan, die een zoon is van Amaterasu-o-Mikani, de Zonnegodin. Zo werden de koningen in het oude Noorden gezien als afstammelingen van Thórr, de God van de tweede stand, de mystieke beschermer van het land. Ze bezaten dus een bijzondere functie binnen de gemeenschap.
Welnu, de zoon van de Noorse koning Harald (Schoonhaar) Hálfdanarson, nl. Hákon góði Haraldson, werd christelijk opgevoed aan het hof van koning Æthelstan van Wessex. Deze Æthelstan speelt in de maçonnieke legenden een belangrijke rol, en wordt beschouwd als de vader van de Angelsaksische middeleeuwse vrijmetselarij. Na de dood van zijn pleegvader, in 935, verliet hij Engeland en keerde hij naar Noorwegen terug, waar hij alles in het werk stelde om de Noren tot het christendom te bewegen. Hij ‘maakte een wet dat joel zou gehouden worden op hetzelfde tijdstip als de christen [hun kerstfeest] houden. Maar voordien werd joel gehouden op höku-nacht, dat is midwinternacht, en het werd gevierd gedurende drie nachten.’ (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 124) Verder nodigde hij Engelse geestelijken uit om kerken in het land te bouwen. Maar dat alles werd door de bevolking niet zeer in dank afgenomen. Toen hij tijdens het Frostaþing een voorstel tot algehele kerstening opwierp, ondervond hij onmiddellijk tegenstand en werd hij gedwongen van zijn voornemen af te zien. Het ging hem dus niet zoals gepland. En alhoewel de christelijke geestelijkheid het traditionele zienerschap van de noordse religie afwees, deed Hákon er blijkbaar toch een beroep op. De völva was in haar bewoording zeer duidelijk: “Ik ben blij dat je zoveel vertrouwen in mij kunt stellen, meer dan je nakomelingen en jezelf in jullie beleden geloof stellen.” Naar verluid zou Hákon op latere leeftijd uiteindelijk teruggekeerd zijn tot het oude geloof, en zelfs de oude gebruiken in ere hersteld hebben. Hij werd volgens de voorchristelijke cultus begraven in een heuvel nabij Sein. Zijn skald, Eyvind Scaldaspiller, maakte een traditioneel religieus eerbetoon over hoezeer de koning ‘die de tempels in stand hield’, in het Walhalla met veel vreugde door de hoge Goden werd ontvangen. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 135)
Maar de verstandhouding tussen beide religies kon allerminst positief genoemd worden. De christelijke zonen van koning Erik van Denemarken vernielden in Noorwegen de oude tempels en banden de traditioneel-religieuze offerrituelen. De bevolking nam dat niet en ze werden aangehouden en geëxecuteerd.
Toch speelde de beslissing van het Þing, zoals in het voorbeeld van Hákon, niet altijd in het voordeel van de oude religie. De kleinzoon van Hákon, de beroemde Olaf Tryggvason, kwam op zijn rondzwervingen met het christendom in contact en liet zich dopen. In 995 keerde hij terug naar zijn moederland waar hij de troon opeiste. Op het Þing werd beslist Hákon de Jarl af te zetten en Olaf als nieuwe koning te erkennen. Maar dat had zware gevolgen. Op lokale Þings oefende de nieuwbakken vorst enorme druk uit door te dreigen met een militair ingrijpen indien men het christendom niet zou aanvaarden. Zij die de jonge religie wel zouden accepteren, stelde hij beloningen in het vooruitzicht. Vandaag zou men zoiets ‘omkoperij gepaard gaand met chantage’ noemen. In 999 was de kerstening van Noorwegen een feit, maar nog in 1030 brak er een plaatselijke ‘heidense opstand’ uit waarbij Olaf Haraldsson, de vorst die het christendom gewapenderhand en met behulp van Engelse bisschoppen en priesters over het land liet verspreiden, werd gedood. (PH. PULSIANO e.a, op. cit. , p. 257) De reden daarvoor dient niet te ver gezocht te worden. Olaf Haraldsson plunderde en brandde de oude tempels af en dwong de leden van de kleine boerengemeenschappen, de één na de ander, zich te bekeren of te sterven. Om dat te kunnen afdwingen nam hij gijzelaars met zich mee. En net zoals er verhalen zijn over christelijk martelaarschap, zo bestaan er ook heldhaftige verhalen over heidense martelaren – alleen komen die nooit aan bod. Veel boeren stierven liever dan zich te moeten bekeren tot een religie die de hunne niet was. Olaf Tryggvason gaf bevel tot het uitsteken van de ogen van de ziener Thorleif de Wijze. Toen de beul hem het ene oog uitstak en Thorleif geen kik verroerde, vluchtte de christenbeul. Jones geeft een kleine opsomming van martelaren: Eyvind Kelde werd samen met zijn kameraden verdronken; Iron Skegge werd gedood terwijl hij de tempel in Mæri met zijn leven verdedigde; Eyvind Kinnrifi werd met hete kolen doodgemarteld, Raud de Sterke werd gemarteld met een giftige slang en roodgloeiend ijzer, Ragnar Lodbrok werd door christenen in Northumbria op schandelijke wijze vermoord… Dit zijn maar enkele voorbeelden uit de lange, zwarte lijst van ‘heidense’ martelaren.
Ondertussen nam de christelijke religie systematisch meer sacrale plaatsen van de oude religie in. De traditionele begraafplaats in Jelling werd ten tijde van Harald Gormsson (die later door traditionele gelovigen uit Denemarken werd verdreven) omgetoverd in een christelijk kerkhof. En op de traditionele koningssteen van koning Gorm, Haralds vader en fervent aanhanger van de oude religie, alsook op de oud-religieuze hörgr (tumulus, doorgang tot de Andere Wereld) werd een christelijke stavkerk gebouwd.
De voortdurende terreur, de listen en de spitsvondigheden van de christelijke autoriteiten spreken het vreedzaam kerstenen van Europa tegen. Daarenboven is het een fabel dat IJsland volkomen vrijwillig tot het christendom zou zijn overgegaan. De bekeringsijver van de voornoemde Olaf Tryggvason heeft daar alles mee te maken. IJslanders die naar Noorwegen kwamen, werden prompt gekerstend. Olaf stuurde in 996 Stevne Thorgilson naar IJsland om er het evangelie te verkondigen. Maar hij moet het er erg bont gemaakt hebben. Het Alþing verbande hem (dat is de zwaarste straf) en er werd op de vergadering uitdrukkelijk bepaald dat wie kwaad sprak over de Goden een banneling zou worden. Daarna kwam een zekere Thangbrand die de z.g. vredelievendheid alle eer aan deed. Benevens het vernielen van Godenbeelden, vermoordde hij ook een aantal mensen. Ook hij werd het land uitgezet. Anderen volgden, en uiteindelijk werd de druk zo groot dat het Alþing zwichtte. De raad van wijzen besloot dat er slechts een zeer geringe straf mocht staan op het aanbidden van de oude Goden, en dat het christendom de officiële religie van het land zou zijn. In de private sfeer is de oude religie altijd blijven bestaan. Daar had het christendom geen vat op. (G. NOORT, op. cit. , pp. 66-67)
Het is bekend dat de noordse volkeren in termen van ‘kracht’ dachten, en niet in termen van theologische concepten. Een God/Godin moest meginn uitstralen in de mens, of in de omgeving, d.w.z. Hij/Zij moest krachtdadig heil en zegen veroorzaken in een reële situatie. Als de effectieve werkzame kracht ontbrak, dan mocht de aangeroepen entiteit een God/Godin, Walkure, Fylgja, Disa of wat dan ook zijn, de aanroeper zou Hem/Haar onverwijld de rug toekeren. Vandaar dat b.v. Chlodowic, toen hij bemerkte dat de christelijke God hem de overwinning in de strijd bezorgde, zich tot het christendom bekeerde – althans volgens de apologetische verhalen. Het Germaanse krachtdenken werd vanuit christelijke hoek als propagandamiddel misbruikt ter verdediging van het nieuwe geloof. Maar dat neemt anderzijds niet weg dat het volk in krachttermen bleef denken, ook al was dat dan onder een christelijk vernislaagje. Woonde men in de middeleeuwen een mis bij, dan garandeerde dat alvast dat jou die dag geen ongeluk zou treffen. De kerkleer bood die garantie niet; het was het volksgeloof dat dit element aan de mis toedichtte en haar zo tot een zeer werkzaam tovermiddel opwaardeerde. Hetzelfde geldt trouwens voor het belang dat gehecht werd aan relikwieën. Dat hing samen met het beeld van Goddelijke uitstraling (heilagr) dat aan deugdzame personen werd toegekend. Die Goddelijke uitstraling bleef ook na de dood van die persoon werkzaam en verspreide heil en zegen over de gemeenschap. En dat was dus zondermeer een zeer effectief magisch krachtmiddel.
De uitwerking van het heilagr van een koning wordt nog vermeld bij Heinrich Cornelius Agrippa von Nettesheim. In Die Magischen Werke schrijft hij: “Der Tag, welchen jene den Merkurstag nennen, heißt nach dem Zeugnisse des Saro Grammatikus (hier wordt vanzelfsprekend Saxo Grammaticus bedoeld) bei letzteren der Odinstag, der Jupiterstag, der Thorstag, von Odin und Thor, ehemaligen Königen der Goden und Dänen. Auch die Goten haben ihren Namen aus keinem anderen Grunde, als weil sie das höchste Wesen in ihrer Sprache Gott nennen. Die Teutonen hießen so, weil sie den Gott Mars, den sie vererhten, Teutanes nannten, welchen Namen die Gallier auch dem Merkur gaben. Die Könige und Oberpriester sind also, wofern sie ein gerechtes Leben führen, Genossen der Götter und durch ähnliche Gewalt ausgezeichnet. Daher heilen sie durch bloße Berührung oder durch ihr Wort Krankheiten und befehlen bisweilen den Zeiten und Himmeln.” (H.C. AGRIPPA VON NETTESHEIM, Die Magischen Werke, Fourier, Wiesbaden, 1982, pp. 4458-459) Deze gedachte – nl. dat koningen als gevolg van hun heilagr genezing kunnen brengen – lijkt lang stand gehouden te hebben, zelfs in christelijke middens. Aartspriester Hugo van Heussen bijvoorbeeld, zond in 1687 zijn chronisch zieke zuster Agatha naar Engeland om zich door de Engelse vorst Jacobus II ter genezing te laten aanraken. Die koninklijke genezingsrite werd ook nog door Karel II in de Haagse Hofkapel gepraktizeerd onder het sceptisch oog van Abraham de Wicquefort. (W. FREIJHOFF in Religieuze Volkskultuur, p. 84) We constateren dus dat, terwijl de religieuze grondslag reeds lang verloren is, de praktizerende traditie, met een op inertie lijkende wetmatigheid, gehandhaafd blijft.
Het krachtdenken was fundamenteel bij de noordse volkeren. Toen de Noorse Gudbrand met een enorm leger tegenover de christelijke Olaf Tryggvason (968-1000) stond, werd heen en weer geargumenteerd over de legitimiteit van de ene en de andere religie. Gudbrand stelde klaar en duidelijk: “U kent de enige God (Jahwe), die u evenmin als andere mensen kunt zien. Maar wij hebben een God (Thórr), die we altijd kunnen zien.” Deze zichtbaarheidsfactor was een bewijs voor de aanwezigheid van de oude God, voor zijn krachtige inwerking in het hier en nù. De kracht van Thórr was direct bespeurbaar in de aanwezigheid van een beeld. Het beeld ver-beeldde niet alleen de God, maar de God woonde in het beeld zelf en straalde zijn meginn (macht/kracht) over de gemeenschap uit. Gudbrand daagde vervolgens Olaf uit tot een krachtproef tussen beide Goden. Het beeld van Thórr werd aangedragen en er werd aan Olaf gevraagd om zijn God te presenteren. Daarop zei Olaf tot de gemeenschap: “Kijk nu naar het oosten, daar komt onze God met veel heerlijkheid.” En terwijl iedereen naar de opkomende zon staarde, vernietigde Kolbein, een dienaar van Olaf, op lafhartige wijze het Thórrsbeeld. (G. NOORT, op. cit. , pp. 104-105)
Ook de geschiedenis van Zweden vertelt ons een ontnuchterend verhaal. Steeds weer komen dezelfde tactische punten aan de oppervlakte: het gedogen, het ondergaan, het vernietigd worden. De eerste lokale christelijke koning in Zweden die propaganda voor de nieuwe religie maakte, was Olof Skötkonung. Hij ging er prat op dat hij graag de tempel van Gamla Upsalla zou verwoesten, maar de gevolgen schrikten hem af. De leiders van Zweden stonden hem toe z’n geloof te belijden, voor zover hij het niet aan anderen zou opdringen. Olof stelde zelf een bisschop aan, Thurgot – een bisschop genoemd naar de Noordse God Thórr klinkt wel vreemd – en liet Engelse zendelingen naar Zweden overkomen. Tussen 1000 en 1024 legde hij officieel het christendom aan een deel van het land op, maar dat duurde niet lang. Rond 1060 was er plotseling een vloedgolf van herbekering tot de voorchristelijke traditie, toen de bisschoppen van Sigtuna en Skara uitgebannen werden.
Een van de nazaten van Olof, Stenkil, kwam aan de macht en propageerde het christendom op fanatieke wijze. Dat fundamentalisme had in ieder geval zijn weerslag, want met de dood van die koning in 1066, braken hevige onlusten uit en werden de christenen verdreven. Maar de druk bleef aanhouden. Stenkils zoon Inge poogde zelfs de oude religie te verbieden en de christelijke doop verplicht te stellen. Het Þing besliste hem onmiddellijk af te zetten. Sven, de zwager van Inge, kwam daarna op de troon en herstelde de oude religie in haar volle luister. Maar met buitenlandse hulp zag Inge de mogelijkheid de troon terug te winnen en vervolgens legde hij de Zweden het christendom op. De vernietiging van de beroemde tempel van Uppsala werd omstreeks 1100 op zijn bevel uitgevoerd. Op die plaats werd een kathedraal opgetrokken. Pas aan het eind van de twaalfde eeuw was de kerstening onomkeerbaar. (G. NOORT, op. cit. , pp. 67-68)
Men mag evenwel niet in de veronderstelling verkeren dat met de oplegging van het christendom in Noord-Europa die religie overal ingebed en dus alomtegenwoordig was. Zelfs binnen de christelijke sfeer was de oude religie nog sterk aanwezig. Getuige daarvan de heropflakkering van de Freyja-cultus in Schleswig-Hollstein in de 12de eeuw. In de kathedraal vindt men er een afbeelding van de Godin Freyja rijdend op de rug van een kat – het heilig dier van Freyja. Daarnaast werd Frigga afgebeeld, zittend op een bezem. Het geheel was bedoeld als een belediging voor de oude cultus.
Toch werden bepaalde gebruiken zowel in het adellijke als in het volkse milieu in ere gehouden. De zo gerenommeerde paardenoffers bijvoorbeeld werden in Denemarken tot in de vroege 11de eeuw gehouden en ze leefden later nog verder in begrafenisrituelen van koningen en ridders. Paarden werden geofferd bij de begrafenis van Koning John van Engeland, Keizer Karel IV (1378) en Bertrand Duguesclin (1389). De z.g. Landesknechte offerden een paard om het einde van de Schwabenkrieg te vieren. En tijdens de doodsplechtigheid van generaal Friedrich Kasimir te Trier in 1781(!) werd zijn paard gedood en mee in het graf gelegd. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 140) Men kan zich natuurlijk de vraag stellen in hoeverre het hier om ‘traditioneel religieuze’ praktijken gaat, en vermoedelijk zal dat in het laatste geval niet meer bewust meegespeeld hebben. Maar het is een teken aan de wand hoe lang rituelen – zij het in een totaal verworden vorm – kunnen standhouden en in bepaalde gevallen zelfs weer opflakkeren.
Zo kan men bijvoorbeeld vaststellen dat bij de stichting van de abdij van Königsfelden in 1318 een paard werd geofferd – óf: hoe christenen de traditioneel-religieuze praktijken overnemen. Op tal van plaatsen heeft men het inmetselen van paarden en stieren in kerken en belangrijke gebouwen kunnen vaststellen. De kerk van Sint-Botolph in Boston, Linconshire, had paardenbeenderen in de vloer, en in Elsdon, Northumberland, waren die in het belfort te vinden. Niet minder dan acht paardenkadavers werden nog in 1883(!) onder de kansel van het Bristol Street Meeting House in Edinburgh begraven, andere dan weer in het koorgestoelte van de Llandaff kathedraal in Wales. Het doorwerken van de oud-religieuze beelden en rituelen in de nieuwe religie is wel het meest opzienbarende gegeven dat door de vergelijkende religiewetenschappen geconstateerd wordt. Bij het optrekken van de nieuwe kapel van de methodisten in Black Horse Drove, nabij Littleport in Cambridgeshire, werd een paardenhoofd in de fundamenten ingemetseld. Er werd bier over de schedel gegoten alvorens er mortel en stenen over te leggen. Een werkman beschreef het als ‘een oude heidense gewoonte om het kwaad en hekserij te verdrijven.’ Ook in onze streken, meer bepaald in Nederland, was het gebruik – zij het in een variant – bekend. Hendrik Cannegeiter meldt, dat in de 18de eeuw de boeren de Moirae (Schikgodinnen) op een afstand hielden door een paardenskelet op het dak te leggen. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 140) Dit gebruik kan trouwens geconstateerd worden op één van de schilderijen van Brueghel de oude. Het staat ongetwijfeld in verband met het belevendigen van een nieuw gebouw, zodanig dat het een evenbeeld wordt van de belevendigde kosmos als gevolg van het oeroffer. Enkel een belevendigd gebouw kan recht blijven. Wat niet van de Goddelijke Essentie doordrongen is, moet onherroepelijk vervallen. Vandaar dat we in de Noordse traditie merken hoe de Wereldgod (Veralden godr) Ymir door Odhínn, Wili en Weh in stukken wordt gesneden. Met de hersenpan wordt het hemelgewelf gecreëerd, met de beenderen de bergen; het bloed vormt de wereldzee, de hersenen de wolken, het haar de planten, de ogen zon en maan… Door de belevendiging van de natuur kan de wereld standhouden. Op net eendere wijze wordt een nieuw gebouw door middel van een offer bestendigd. Het gebruik gaat later over op het inmetselen van relikwieën en het oliën van de hoeksteen.
Het ondergronds verder bestaan van de oude religie is iets dat door sommigen betwist wordt, door anderen dan weer verdedigd. Maar het lijkt er in ieder geval op dat sommige gebruiken, lang na de officiële kerstening, nog bij de gewone bevolking, de boerenbevolking en de kleine landadel, gekoesterd werden. Recente studies, zoals deze van Carlo Ginzburg, De Benandanti, hebben aangetoond dat toch zeker tot in de 16de en 17de eeuw de invloed van traditionele broederschappen (zoals gildi) onder leiding van een ‘heidense God’ in Noord- en Zuid-Europa een feit was. Net zoals het Wilde Heir periodiek uitrukt en bestaat uit extatici die zich voordoen als de afgestorven voorouders, zo ook rukten in Friuli (Noord-Italië) in de 16de en 17de eeuw de Benandanti – een Broederschap van personen die ‘met de helm geboren’ waren – nog uit om heksenmeesters in het gevecht te bestrijden. Van deze heksen wordt verteld dat ze het graan inpikten en de oogst zouden verwoesten. Zo vertelt een Benandanti aan de inquisitie: ‘En als wij winnen, is er dat jaar overvloed, en als we verliezen is er dat jaar schaarste.’ En verder: ‘Als we vechten, vechten we de ene keer voor de tarwe en alle graansoorten, een andere keer voor het vee, en soms voor de wijnen: en zo vechten we in vier keer voor alle vruchten des velds, en als een gevecht door benandanti wordt gewonnen, is dat er dat jaar in overvloed.’ Het is een oud ritueel dat zonder enige twijfel met inwijding van doen heeft en dat van de ene (voorchristelijke) religie op de andere, christelijke, moet zijn overgegaan, want de Broeders stellen: ‘maar wij geloven dat het door God gegeven is, want wij strijden voor het geloof van Christus.’ Volgens Ginzburg leidt het geen twijfel dat dit wijd verspreid bizar ritueel voortvloeit uit of op z’n minst samenhangt met dat van het Wilde Heir. Het Wilde Heir wordt trouwens uitgevoerd door ingewijden om Recht en Orde te herstellen en ‘til ars ok fríđ’ (voor het koren en de vrede). (G.B. 28-29)
Jacob Grimm meldt ondermeer dat in Scandinavië offers aan de God Thórr gebracht werden tot in de late 17de eeuw. En tot 1814(!) werd de z.g. Odhínn-steen, een uitgeholde steen, in Orkney gebruikt om eden af te nemen. In 1791 werd trouwens een jonge man door de Ouden van Orkney aangeklaagd omdat hij ‘de eed tegenover Odhínn’ had gebroken. Bij het bezoeken van de heilige steen was het gebruikelijk een offer van brood, kaas en een stuk stof achter te laten. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 160)