Inleiding
Het hedendaagse Ásatrú kadert in een lange geschiedenis die sedert de renaissance in onze contreien op gang is gekomen. Het heidendom had vanaf de 4de tot de 8ste eeuw enorme vernederingen moeten ondergaan. De kerstening van Europa wordt in de schoolboekjes voorgesteld als een opgang van barbarendom naar beschaving. Deze vertekende situatie dateert uit de tijd dat de monniken het onderwijs in onze contreien regelden. Hoe het zover kon komen, kan niet zomaar met één pennentrek worden uitgelegd en tot op heden blijven tal van gebeurtenissen voor een ware “Historikerstreit” zorgen. De geschiedenis van de bekering van Europa is dan ook bijzonder ingewikkeld en veelzijdig. Ze kan in vier grote fasen worden ingedeeld, die we hier kort voor u schetsen.
De eerste fase omvat vooral de kerstening binnen de grenzen van het (voormalige) Romeinse Rijk (4de tot 7de eeuw). Dit christendom werd ook buiten die grenzen verspreid, maar dat geschiedde veeleer door z.g. heterodoxen, strekkingen die er afwijkende inzichten op nahielden en naar de periferie waren verdreven. Daaronder kennen we o.m. de machtige ‘sekte’ der Arianen, die bijzonder actief was in het gebied rond de Kaspische Zee en oostelijk en noordelijk van de Zwarte Zee. De dualistische strekking der manicheërs – die vermoedelijk aan de basis ligt van het ontstaan van subgroepen zoals de bogomielen en later de katharen – en de Nestorianen brachten hun christendom naar gebieden ten oosten van Klein-Azië tot in China en de monofysieten missioneerden vanuit Egypte in zuidelijke richting. De (orthodoxe) kerstening van Ierland en Schotland – die evenmin tot het Romeinse Rijk hadden behoord – kwam vermoedelijk zeer vroeg op gang vanuit het Koptische en Byzantijnse christendom.
De tweede fase (7de tot 9de eeuw) werd ingeleid door Ierse monniken in Engeland en op het vasteland. Die kerstening vond plaats bij de Germanen in en rond het Frankische Rijk en werd later overgenomen door Roomse geestelijken.
Tijdens de derde fase (9de tot de 12de eeuw) werden de Slaven ten westen van de Elbe onder handen genomen, de Germanen en Polen ten oosten van de Elbe, en voorts de Tsjechen, de Slovaken, de Hongaren en de Scandinaviërs (inclusief IJsland en Groenland), alsook de Finnen.
Tot slot is er de bloederige kerstening van de Baltische staten (einde 12de tot 14de eeuw), die geleid werd door de Teutonenorde. In dat verband wordt soms gesproken over de ‘noordelijke kruistochten’.
Heel wat oorzaken liggen aan de basis van het succes van deze kersteningsgolf. De belangrijkste kunnen als volgt worden samengevat:
- de Romeinse overheersing en de overname van de organisatorische structuren binnen de christelijke klerikale instellingen
- de voorafgaande invloed van oosterse religieuze stromingen
- de volksverhuizingen en daaruit voortvloeiend een relatieve ontworteling
- de grondgebonden en op ‘kracht’ gerichte Noordse religie, voornamelijk geënt op een praktijk, en veel minder op rationele theoretisering, tegenover het abstracte, universalistische denken en rationaliseren binnen het christendom
- de losse, op mondelinge overlevering gebaseerde traditie uit het Noorden, die voornamelijk in mythische beeldspraak haar richtsnoeren zocht, tegenover het vast afgelijnd corpus van wetten en regeltjes binnen de, op de bijbel gebaseerde, christelijke religie. Daarenboven werd deze bijbel sedert de 4de eeuw naar de letter genomen, en zag men er een zekere heilsgeschiedenis in, een geschiedenis dus die zonder meer zou plaatsvinden en waar alles en iedereen zich noodgedwongen moest onderwerpen. Het is uitgerekend deze historische uniciteitsgedachte (Christus is gestorven voor onze zonden, en opgestaan uit de doden…) die de onverdraagzaamheid in de hand heeft gewerkt en ervoor gezorgd heeft dat iedereen, die zich niet ondergeschikt maakte aan deze – naar hun zeggen historische – gebeurtenissen, vervolgd, in de ban zou worden geslagen, en desnoods gedood zou worden. Deze tendens tekent zich reeds vrij vroeg af, met name ten tijde van de Romeinse Keizer Constantijn.
Als we de geschiedenis van de volkeren van het noorden onderzoeken, moeten we ervan uitgaan dat de berichten waarover we beschikken voornamelijk van Romeinse veldheren stammen en, in latere instantie, van christelijke missionarissen. Na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk en de desintegratie van wat er aan administratieve en educatieve kaders nog bestond, vergleed het monopolie over het schrift naar de Kerk. Zij controleerde dus met andere woorden de enige vorm van long-run communicatie, in tijd en ruimte, zowel kwalitatief als kwantitatief. De werken zijn dan ook vooral apologetisch, dus historisch weinig betrouwbaar. Gegevens over oude, ‘heidense’ religieuze principes en denkbeelden, voor zover die bestaan, zullen bijgevolg met de nodige omzichtigheid moeten gehanteerd worden.
Daarenboven wordt bij de lectuur van werken over de vroege middeleeuwen, op weinig uitzonderingen na, altijd uitgegaan van de evidentie dat de missionarissen, na een oppervlakkige actie, de maatschappij en de individuele mens toch al effectief en diepgaand hadden gechristianiseerd. Van Deursen stelt evenwel dat de gewone mensen “hun Paasplicht vervullen, zich laten trouwen in de kerk en zorgen dat hun kinderen gedoopt worden. Maar dat is een uiterlijk vernis. Voordat reformatie en contrareformatie een wezenlijke kerstening tot stand brachten, was de vroegmoderne volksmens [die in wezen niet zo erg veel verschilde van de middeleeuwse mens, n.v.d.a.] in de grond van de zaak heidens, animistisch. […] We zijn lang gewoon geweest de middeleeuwse samenleving als christelijk te bestempelen. Anderzijds wisten we natuurlijk ook, dat geloof aan heksen en tovenaars zich zeer lang en hardnekkig heeft gehandhaafd. We zijn dan geneigd het christelijke als essentieel te beschouwen en het magische als een weliswaar taai, maar toch onherroepelijk verdwijnend restant uit het heidense verleden. Muchembled laat zien dat we de redenering ook kunnen omkeren: het magische is dan het fundament, het christelijke blijft uiterlijke schijn. De verhouding tussen die twee in de volkscultuur moet dan op zijn minst nader bekeken worden.”
(A.Th. VAN DEURSEN, ‘Volkscultuur in wisselwerking met de elitecultuur in de vroegmoderne tijd’, in Religieuze Volkscultuur – De spanning tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijk, SUN, Nijmegen, 1986, pp. 57-58)
Het is ten andere opvallend dat er door religiewetenschappers zelden een parallel wordt getrokken met het feit dat na vijf eeuwen bekeringswerk onder de Zuid- en Midden-Amerikaanse Indianen, er daar nu nog altijd autochtone Goden vereerd worden. Ook wordt nooit een parallel getrokken met de vitaliteit van de santeria-riten onder de zwarte bevolking op de Caraïben. De fout die steeds weer wordt begaan ten aanzien van de bekering in Europa, is dat de verschillende fasen in het religieuze overredingsproces niet voldoende, of in het geheel niet worden onderkend. Vooreerst is er de uiterlijke verplichting. Dan volgt het verbod op de oude rituelen. De volgende stap betreft de wijziging van het gedrag en de ethos. Tenslotte volgt het inwerken op het geweten. Het is slechts met die laatste fase dat men kan stellen dat de oude religie overwonnen is.
Deze laatste fase wordt pas vanaf de vroegmoderne tijd druppelsgewijze verwezenlijkt. De Kerk vergroot haar invloed. In de prediking en catechisatie brengt ze de gelovigen de kerkleer bij, en de normen van de christelijke zedenwet legt ze op door middel van de kerkelijke tucht. We merken dat dit daadwerkelijk een aanvang neemt met de teloorgang van de heroïsche periode, het verval van de ridderstand en de opkomst van de burgerij in de steden. Die invloeden hebben ongetwijfeld geleid tot een verzwakking van de traditionele volkscultuur. Ze wordt óf hervormd en gekerstend, in haar normen en opvattingen meer aangepast bij de ‘officiële cultuur’, óf met bruut geweld vernietigd. De psychologische oorlogvoering en de stemmingmakerij mogen daarbij niet onderschat worden.
Willem Frijhoff legt de vinger op de wonde wanneer hij stelt dat “de elite [hier wordt de officiële kerkelijke elite bedoeld, n.v.d.a.] er desondanks (en wel tot op de dag van heden: zie onze ‘kwaliteitskranten’) in slaagt, haar eigen normen als ‘rationeel’ voor te stellen en die van anderen als ‘irrationeel’. Een goed historicus zegt hier natuurlijk zoiets als ‘anders-rationeel’. Want rede, ratio, onderbouwt elk collectief gedragspatroon. Alleen kan een veranderende context een andere ratio logischer, wenselijker en vooral operationeler maken.”
(W. FRIJHOFF, ‘Vraagtekens bij het vroegmoderne kersteningsoffensief’, in Religieuze Volkscultuur…, pp. 73)
Het is uitgerekend die sfeer die men om en rond het ‘heidendom’ (negatief bedoeld) gecreëerd heeft. ‘Heidendom’ betekende zoveel als barbarij, boertig, bijgeloof, dwaling, satanisme, …