De Romeinen
De invallen van de Romeinen in de Germaanse streken dateren van de 1ste eeuw v.o.j. Die militaire operatie lijkt allerminst gemakkelijk verlopen te zijn. De term Germani die de Romeinen aan de volkeren tussen de Rijn en Litouwen gaf, kan ‘verwanten’ betekenen, waarmee dan gerefereerd wordt naar stammen die verwant waren aan de Kelten. Maar Tacitus verklaart dat het oorspronkelijk de naam was van een bepaalde stam, die naderhand veralgemeend werd toegepast. De rechter Rijnoever van de Germanen kregen de Romeinen nooit echt onder controle. Tiberius concentreerde zich dus op de volkeren van de linker Rijnoever en gans dit gebied werd geromaniseerd. Zo vond men in 1980 Romeinse zuilfragmenten in de directe omgeving van het Valkhof in Nijmegen. Het betreft twee fragmenten van een zuilvormig gedenkteken, waarschijnlijk te dateren in de regeringsperiode van keizer Tiberius (14-37 n.C.). Nijmegen was een belangrijke plaats waar legioensoldaten gestationeerd lagen. De gevonden stukken moeten van een monument geweest zijn. Op alle vier zijden staan gebeeldhouwde reliëfs met voorstellingen van Goden en mensen, die in de hoogte over drie zones verdeeld zijn. Herkenbaar zijn onder meer de Godin van de jacht, Diana, de God van de muziek, Apollo, en een Riviergod, mogelijk Tiber. Van bijzonder belang voor de datering en voor de betekenis van het gedenkteken kan een voorstelling zijn van Victoria, Godin van de overwinning. Zij doet een in toga geklede mannenfiguur een lauwerenkrans om het hoofd. Naast de man staat een altaar afgebeeld waarop de woorden ‘TIBR CSAR’, d.w.z. ‘Tiberius Caesar’ (Keizer Tiberius) te lezen zijn. (J.H.F. BLOEMERS, ‘Romeinse zuilfragmenten gevonden te Nijmegen’, in Hermeneus, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1981, pp. 362-364)
De Romeinse invloed liet zich overal voelen, ook op het vlak van de religie. Sommigen onder de Germaanse edellieden namen zelfs dienst in de keizercultus. Zo werd bijvoorbeeld de Cheruskervorst Segismond keizerlijk priester in de hoofdstad van de Ubiërs. Anderen dan weer – zo veronderstelt men – vermengden de inheemse religieuze beeldspraak met die van de Romeinen. Dat wordt uit archeologische vondsten afgeleid. In het Middenrijngebied, b.v. Elzas-Lotharingen, de Pfalz en Baden-Württemberg, werden tal van ex-voto’s gevonden die aan Romeinse Goden gewijd waren. Natuurlijk kan men zich afvragen of die cultische voorwerpen en Romeinse religieuze opschriften wel degelijk van de plaatselijke bevolking afkomstig waren, dan wel van de legioensoldaten die er gestationeerd waren. Zo meldt Tacitus in zijn Germania (9.2) dat de Suebi aan Isis offerden, een Godin die het schip als attribuut heeft. Maar men mag niet vergeten dat Sequana, de Godin van de Seine, ook een schip als attribuut had en mogelijk was die z.g. cultus van Isis in de streek van de Suebi niet echt een Egyptische cultus, maar veel eerder een vergelijkbare, inheemse traditie van het noorden. En op vergelijkbare wijze werd ter hoogte van de Elbe-monding en in het zuiden van het huidige Denemarken de Godin Nerthus aanbeden. Als Moeder Aarde-Godin is het vreemd dat ze in een schip door het land rondgevoerd werd. Maar al bij al wordt de zee gelijkgesteld met de onderwereld (gezien als schenkster van vruchtbaarheid). Voor de aarde was dat evenzeer het geval. Het is dus amper na te gaan in hoeverre de verklaringen van Tacitus effectief over geïmporteerde culten handelen, dan wel noordelijke riten waren die door de auteur verwoord werden naar hetgeen hij bij andere volkeren uit het Middellandse Zeebekken had kunnen aanschouwen.
In de Gallische gebieden bleven de Keltische Goden bijzonder in trek, zij het dat ze soms ook onder een Romeinse naam gecodeerd stonden, b.v. Mars Interabus, Mars Loucetius, Apollo Toutorix, Mercurius Iovantucarus, … Dat spanningsveld tussen de religies binnen het Keltische gebied leverde een bepaalde vorm van syncretisme op. Het zal in de loop van de geschiedenis trouwens opvallen dat de Kelten er nooit op uit geweest zijn een confrontatie aan te gaan, maar dat ze veeleer nieuwe vormen zochten te ontwikkelen vanuit de invloeden die hen bereikten. Dat was niet alleen het geval voor het contact met de Romeinse beschaving, het was dat evenzeer voor de latere mysterievorm van het vroege christendom. Zo werd de over Noord-Europa verspreide Jupiter-zuil door de Kelten gelijkgesteld met de eik, die het centrum van de wereld en de band met de Goden verbeeldt. Veelal werden zuilen bij de Kelten met blader-ornamentiek versierd en helemaal bovenin vindt men een afbeelding van een God die een slang-figuur vertrapt. In die gestalte komt de zuilenfiguur overeen met de God Thórr uit de Noordse, de God Værædragna uit de Iraanse, Faridun uit de Perzische, en Sint-Joris uit de latere christelijke traditie. In Noord-Europa zijn maar liefst 150 van zulke Jupiter-zuilen aangetroffen, zuilen die als omphaloi, rituele centra van nederzettingen gezien kunnen worden.(J. JONES & N. PENNICK, A History of Pagan Europe, Routledge, London & New York, 1995, p. 95)
Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat de Germaanse of Keltische Goden niet zomaar door Romeinse Goden vervangen werden. Er bestond, zoals gesteld, een soort interpretatio Romana waarover tot op heden, tussen religiewetenschappers, het laatste woord nog niet is gezegd. De Romeinen konden de Goden onmogelijk vanuit een diepgaande studie van de religieuze voorstellingen van de noordse volkeren hebben geïnterpreteerd, want deze volkeren hebben nagenoeg geen beelden nagelaten. De berichten over beelden in goud en zilver zijn terug te voeren op bijbelse passages over afgoderij, en die teksten dienden in de apologieën als enige bron. Men vindt ze in de boeken Psalmen, Joshua en Judith waar de z.g. ‘heidense culten’ uitvoerig beschreven staan, b.v. Psalm 115: “Waarom zouden de heidenen zeggen: ‘Waar is nu hun God?’ Onze God is toch in de hemel: Hij doet alles wat Hem behaagt. Hun afgoden zijn van zilver en goud, het werk van mensenhanden. Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; hun handen hebben zij, maar ze tasten niet; hun voeten, maar ze gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.” (J. DE VRIES, Altgermanische Religionsgeschichte, Band I, Walter de Gruyter, Berlin, 1970, p. 167)
Grönbech merkte op dat de Romeinen onvoldoende afwisten van de mythen van de noordse volkeren. Hun historici geven geen enkel interessant detail over de oude mythische gebeurtenissen. Er moet dus veeleer een omgekeerde evolutie hebben plaatsgegrepen. Tal van Germanen traden in dienst van het Romeinse leger en zij hebben hun eigen mythische beeldvorming getoetst aan de rijke sculpturen die de Romeinse tempels bevatten. Vandaar dat er een zekere waarheid moet schuilen in de bewering dat beide religies relatief sterke gelijkenissen vertoonden. Dit wordt trouwens bevestigd door recente studies. (G. DUMEZIL, Mythe et épopée, Gallimard, Paris, 1968, 1971, 1973)
De weg van de bekering werd dus niet onmiddellijk geëffend door de interpretatio Romana waardoor de noordse traditie aan kracht zou verloren hebben en het verval zou ingetreden zijn. Het verval van de oude noordse religie is trouwens één van de hardnekkigste fabels die ons in de scholen werd ingeprent. Tijdens de Romeinse overheersing bloeide de oude religie als nooit tevoren. Alleen de romanisering kon roet in het eten gooien, want door die romanisering deden andere gewoonten en denkvormen hun intrede.
Met de Romeinse troepen sijpelde een nieuw fenomeen binnen: de oosterse religies, waarmee niet onmiddellijk religies van Aziatische oorsprong bedoeld worden als wel uit het oosten afkomstige (voornamelijk) Indo-europese mysteriereligies. En alhoewel sommige van die nieuwkomers al sinds de 6de eeuw v.o.j. in Rome stevig ingeburgerd waren, bleven ze tot dan toe relatief onbekend in de overige delen van Europa. Vanaf de 2de eeuw kan men verscheidene van die religieuze stromingen, voornamelijk in Germania Superior, aantreffen: de Mithrascultus – die uiteindelijk zal uitgroeien tot de sterkste verzetshaard tegen het christendom; de cultus rond Jupiter Dolichenus – afkomstig van het dorpje Dolichè; de mysteriën rond Kybele (de Oermoeder); de invloed van de Egyptische traditie (Isis, Apis, Serapis); het orfisme waarmee bijzondere Goden verbonden waren zoals Artemis, Asclepios, Eros en Hermes. (Voor meer interessante gegevens over die boeiende periode, zie:
MACMULLEN, Le paganisme dans l’Empire Romain, Presses Universitaires de France, Paris, 1987, 323 blz.
M.L. FREYBURGER-GALLAND e.a., Sectes religieuses en Grèce et à Rome dans l’Antiquité païenne, Les Belles Lettres, Paris, 1986, 338 blz. )
Toch moet men de invloed van die uitheemse religies niet overschatten. Het aantal vondsten met namen van hun Goden/Godinnen is relatief gering, zó gering zelfs dat we mogen aannemen dat de stammen er oorspronkelijk vrij negatief moeten tegenover gestaan hebben. Dat valt vooral op in het Nederrijnse gebied, en nog het duidelijkst op de rechter Rijnoever, die niet geromaniseerd werd. Het is pas in latere eeuwen, wanneer het Romeinse rijk onder de druk van de volksverhuizingen uiteenvalt, dat ze aan belang winnen. (J. DE VRIES, Altgermanische Religionsgeschichte, Band I, Walter de Gruyter, Berlin, 1970, p. 162)
Die religieuze stromingen, waardoor de invloed van het oosten in onze gewesten druppelsgewijze zichtbaar werd, waren en bleven echter in alle opzichten traditioneel-religieus, dus niet zo verschillend van de oude religie van het noorden, en ze vormden geen reëel probleem voor hun noordelijke tegenhangers. Het waren in ieder geval geen ‘heilsreligies’, religies die een enig zaligmakende gezichtspunt predikten. Toch benadrukten ze sommige visies die de weg zouden effenen voor de christelijke doctrine. Bepaalde dualistische trekken, waarbij de geestelijke activiteit sterkere aandacht kreeg dan het lichamelijke aspect, leidden al vlug tot de verachting van het wereldse, natuurlijke leven en veroorzaakten een abstrahering van de religieuze beeldvorming. Een specifieke verlossingsidee, zo eigen aan de gnostische opvattingen, kwam scherp tot uiting in het orfisme; een verlossing evenwel die men zèlf diende te bewerkstelligen, wat dan weer koren op de molen was van bepaalde mysteriebonden. De dualistische strijd tussen goed en kwaad werd overbenadrukt in het mithraïsme, maar hij was ook voor een groot deel in de oude Noordse religie terug te vinden in de strijd tussen de Goden en de reuzen. De eucharistieviering had haar voorafspiegeling in de Osirismaaltijd, maar als we een vergelijking trekken met de Indische religie, blijkt ook daar sprake te zijn van een religieuze maaltijd waarbij Prajâpati/Soma genuttigd wordt (A.K. COOMARASWAMY, La Doctrine du Sacrifice, Dervy-livres, Paris, 1978, p. 104 noot 6) en in de Griekse religie geldt dat evenzeer voor Dionysos-Zagreus – niets belet ons dus het vermoeden te koesteren dat dit ook in de noordse religie het geval kon zijn. Trouwens, alles wijst in die richting, vermits onze traditionele religie opgebouwd was uit de gildi en hûsl. Beide woorden beteken benevens offer, ook nog rituele maaltijd, en in extenso de groep van mensen die deze rituele tradities uitvoeren. We vinden ze later, in de middeleeuwen terug in de woorden gilde en hansa. De beteugeling van de geneugten van het leven werd gesymboliseerd in de figuur van Attis en later – in de filosofische traditie – verstevigd door de stoïcijnen.
Zoals reeds gesteld vormden deze religies geen écht probleem, omdat ze de tolerantieregel respecteerden en, net als alle Indo-europese tradities, voornamelijk mysterie-gericht waren. De inwijding vormde reeds een garantie tegen een al te massale verspreiding los van de culturele voedingsbodem. Daarenboven waren er te veel overeenkomsten met de leerstellingen van de overige Indo-europese religies, en ze sloten perfect aan bij bepaalde esoterische inzichten die in de jongelingen-, vrouwen- en/of mannenbonden in stand gehouden werden. Belangrijke centra van deze culten in Noord-Europa waren Keulen en Trier. In Keulen bestond voornamelijk de verering van Isis, Apis, en Serapis – Egyptische Goden/Godinnen, en van Kybele, Attis, Mâ-Bellona – Euraziatische Goden/Godinnen. Verder trof men er ook nog de Mithrascultus aan, de Perzisch-religieuze stroming die in Europa de grootste verspreiding kende. In de 3de en 4de eeuw werd in Trier een keizerlijke residentie gevestigd, wat vermoedelijk de invloed van de ‘nieuwe’ religieuze stromingen verstevigd zal hebben. Onlangs ontdekte men ook in Tienen een Mithrastempel. Het is de eerste keer dat men in de Lage Landen een dergelijk onderaards heiligdom – een mysterieplaats – aantreft. (H. VANHOVE, Mithras in de Nederlanden, in Traditie, Kieldrecht, jg. 5 (1999), nr. 3, p. 28