De Franken
Figuren als Amandus zijn in grote delen van Gallië verantwoordelijk voor de verspreiding van het christendom, ook in Vlaanderen. Hij was Gallo-Romeins van afkomst en een tijdlang monnik in de abdij van Yeu, een eiland nabij La Rochelle, Bretagne. In zijn tijd was de oude religie trouwens nog uitermate sterk verspreid. In 589 was op het derde concilie van Toledo te horen dat de ‘heiligschennis van ketterij nagenoeg in gans Gallië en Spanje verworteld is.’ Ook Ierland werd heen en weer geslingerd tussen het officiële christendom en de oude religie. Begin zevende eeuw kwam daar verandering in, maar de macht van de Merovingische koningen begon af te nemen en de invloed van lokale heersers nam systematisch toe. Dat leidde tot een zekere wanorde, ook binnen de Kerk. Uit die tijd stamt de gewoonte van simonie, het voor geld kopen van een ambt in de Kerk, wat dus niet direct getuigt van een roeping of bezieldheid door God, wel van machtswellust. Amandus missioneerde voornamelijk in de streek van Tongeren-Maastricht, alwaar hij bisschop werd omstreeks 648. Het bisdom Tongeren-Maastricht besloeg een ruim gebied: het oostelijk deel van ons land, een deel van Noord-Brabant, van het Rijnland, van Nederlands Limburg en van het Groothertogdom Luxemburg. Sedert Servaas (+384) was Tongeren trouwens het centrum geworden van het bisdom van de Civitas Tungrorum. Ten tijde van Sint-Amandus bestond het bisdom Tongeren-Maastricht uit twee gans verschillende gedeelten. In de Kempen – destijds Toxandrië genaamd – hadden zich onder Keizer Julianus Saal-Franken gevestigd. Van Tongeren naar het zuiden toe worden overal sporen gevonden van Gallo-Romeinse villa’s. De streek moet dus sterk geromaniseerd geweest zijn, een fenomeen dat we bij de Franken algemeen konden vaststellen. Gedurende twee eeuwen zullen de Saal-Franken hun gebied uitbreiden langs de Scheldeboorden naar het zuiden toe. Doornik en Kamerijk, en later onder Clovis, Soissons en Parijs worden bolwerken van hun macht. De achterblijvende bevolking, meestal Saksen en Friezen, poogden hun taal en cultuur in eer te houden.
Zoals we bij de andere monniken kunnen constateren, wist Amandus voornamelijk de machthebbers te lijmen. Steeds weer was hij te gast aan de Frankische hoven, iets wat niet direct in goede aarde viel bij de Saksen. Vergeten we niet dat de Franken als indringers en volksvijandigen gezien werden. Onder Dagobert (+639) zouden de Franken trouwens steeds verder noordwaarts oprukken en gedurende drie eeuwen de plak zwaaien over Noord-Europa. Het is met behulp van die militaire macht dat het christendom zich in Noord-Europa kon verspreiden. Amandus moet in ieder geval scherp van tong zijn geweest. Hij bekritiseerde de te lakse geestelijken en hekelde hun onzedelijk gedrag. Maar dat scheen weinig uit te halen. Ze bleven halsstarrig volharden in hun buitensporigheden, wat ongetwijfeld een gevolg moet zijn van de simonie, het afkopen van het priesterambt. De kritiek van Amandus zal zeker niet in dank afgenomen zijn. In de regio Gent begon Amandus zijn missioneringswerk tussen de niet-christelijke, vijandig gezinde bevolking. Bij bisschop Aichar van Noyon en Doornik, lanceerde hij het verzoek om naar de Frankische koning Dagobert te trekken om er een bevelschrift te verkrijgen “waardoor hij de inwoners van de Gentergouw kon dwingen zich te laten dopen, indien ze zulks niet vrijwillig aanvaardden.”
Wat hier met dwang bedoeld wordt, komen we te weten uit soortgelijke acties die plaats vonden in de streek van Antwerpen, geboekstaafd in de kronieken: “De huizen en de akkers van diegenen die geen gehoor gaven aan de prediking van Amandus, werden verwoest, hun steden en versterkte plaatsen werden platgelegd, zodat er bijna niemand meer bleef wonen.” (Geciteerd in DOM R. PODEVIJN, Bavo, De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, p. 41) De dwang bestond dus uit een banning, en dat was de ergste straf die men zich kon indenken, erger nog dan de dood! De dwang om zich te laten dopen moet dus enorm geweest zijn. De bevelbrief die Amandus voor zijn taak ontving had ook een politieke reden. Koning Dagobert zinde op gezagsbevestiging en gebiedsuitbreiding in de Saksische en Friese regio. Ieder element van geestelijke en militaire druk was dus welkom en Amandus pastte volkomen in dat plan. De christelijke monnik werd daarom onder koninklijke bescherming geplaatst. Met wat gezond verstand kan iedereen zien waarom dit noodzakelijk was. Het is trouwens bekend dat het eerste optreden van Amandus een explosie van verontwaardiging teweegbracht. Hij werd bedreigd, soms geslagen en meermaals in de Schelde geworpen! Naar verluid boekte het bekeringswerk slechts traag vooruitgang. Er bleef hem uiteindelijk niets anders over dan een veilig onderkomen te zoeken binnen de wallen van het Castrum, een versterkte plaats op de Blandijnberg. Om het aantal monniken toch op peil te houden, zo meldt de Vita, kocht Amandus slaven vrij.
In Antwerpen hield Amandus zich op een klein eiland schuil, ‘Chanelaus’ genaamd, vandaag bekend als ‘het Kiel’. Het moet er nogal hardhandig aan toegegaan zijn, zoals we hierboven merkten: de autochtone Friese bevolking weigerde christen te worden. Ze werd door de Frankische overheid verbannen en van alle bezittingen beroofd. Hun akkers en huizen werden verwoest. De terpen, waarop ze groepsgewijze woonden, werden onttakeld van hun borstwering, die uit houten staketsels bestond. Haast niemand, zo stelt de Vita, bleef in deze streek nog achter. (DOM R. PODEVIJN, op. cit., p. 51)
Het leven van Bavo (+ 652?) – aan wie de kathedraal van St.-Baafs in Gent gewijd is – kennen we door de geschriften van de Angelsaksische monnik Alkwin (+ 804). We lezen in de Vita: “Allowin, gewoonlijk Bavo genaamd, werd geboren in Haspengouw uit edele en roemrijke ouders. Hij trouwde met de dochter van graaf Adilio, die hem een dochter schonk, Egeltrudis genaamd. Zij zou haar maagdelijkheid aan de Heer toewijden. Gedurende zijn jongelingsjaren leidde Bavo een losbandig leven. Hij zette zijn zinnen op schandige dingen en was verzot op geile dansen.” Wat met ‘schandige dingen’ en ‘geile dansen’ bedoeld wordt, is niet helelmaal duidelijk. Zou het kunnen dat Bavo zich bijzonder thuis voelde in de cultische gebruiken en dansen van de niet-christelijke bevolking? We zullen het nooit weten. In ieder geval verafschuwde hij naderhand wat hij vooraf aanbeden had, net zoals Sint-Augustinus alles zou verketteren wat hij daarvoor had vereerd. Het is een psychologisch proces dat we bij labiele personen wel meer aantreffen. Het nieuw aangenomen gedrag manifesteert zich dan als een soort van heilsweg. Bavo was een vertrouweling van Sint-Amandus en behoorde tot het Ierse christendom.
Een ander belangrijk personage in de missioneringsgeschiedenis van de Frankische gebieden is Columbanus (559?-615), van geboorte afkomstig uit Zuidoost-Ierland. Hij leidde twaalf monniken bij hun missiewerk. Toen hij in Bretagne aankwam was hij geschokt door de oppervlakkigheid van het christendom daar. Hij had er kennelijk te maken met een mengvorm van Germaans-Keltisch christendom, net zoals de ‘heidens-christelijke/islamitische’ mix bij de Oost-Europese volkeren nog vrij recent kon worden vastgesteld. Typisch voor alle missionerende monniken, zo blijkt uit de geschriften, is hun bemoeienissen met hoge landszaken, erfkwesties en troonsopvolging. Dat is het geval voor Servaas, Amandus, Bavo, Willibrordus, en evenzeer voor Columbanus. Als gevolg van het verkeerd inschatten van een politieke zaak, moest Columbanus verscheidene keren de vlucht nemen.
Brunhilde, de grootmoeder van koning Diederik van Boergondië en van koning Theodebert van Austrasia, stond hem naar het leven. Gelukkig was Diederik Columbanus goed gezind en nam hij hem in bescherming. Maar die bescherming hield geen stand want Columbanus had veel vijanden. De Roomse bisschoppen van Gallië stelden alles in het werk om hem in diskrediet te brengen. Het Ierse christendom werd in die tijd meer en meer als ketters beschouwd en de macht om de geestelijke heerschappij brak in alle hevigheid los. Uiteindelijk besloot Diederik de Ierse monniken terug naar huis te sturen omdat ze zich niet wilden aanpassen aan de heersende zeden en gebruiken van het land. (G. NOORT, op. cit. p. 57) In ieder geval waren de (Ierse of Roomse) monniken geen doetjes. Er worden ‘helden’-verhalen verteld over geestelijke en materiële overwinning op ‘heidenen’, de ene al fantastischer dan de andere. Zo verbleef Columbanus onder de traditionele gelovigen in de streek van Mainz, Zürich en vestigde hij zich enige tijd in Tuggen. In een soort competitie wist hij met zijn (God-bezielde) adem een enorm vat bier dat aan Wodan werd geofferd, te laten barsten. Zijn gezel, broeder en – hoe kan het ook anders – eveneens heilige, Gallen, stak de voorchristelijke tempels van Tuggen in brand en wierp de Godenbeelden in het meer. Van respect voor andere religies gesproken… Nogal wiedes dat dat monniken daarop moesten vluchten. En in écht christelijke stijl vervloekte Columbanus de barbaarse ‘heidenen’ van het district en wenste hij hen ongeluk en eeuwige verdoemenis toe. De monniken trokken zich terug in Arbon, nabij het meer van Constance. Daar hoorden ze over een vervallen Romeinse stad, Brigantium (Bregentz) genaamd. Er was een kerkruïne gewijd aan de heilige Aurelia, en de monniken herstelden haar in alle luister. Maar naar verluid was het land niet langer christelijk. De bevolking was teruggekeerd naar de religie van de voorvaderen en aanbad drie Goden, afgebeeld in drie beeldjes. Ook hier was Sint-Gallen bijzonder tolerant: de beeldjes werden zondermeer in het meer geworpen. Ondanks die ‘missioneringspogingen’ bleven de Suevi en Allemannen de cultus van de oude Goden handhaven.
Ik heb hierboven verwezen naar de legendarische koppigheid waarmee de Friezen het christendom wisten af te houden. Het religieus fanatisme waarmee ganse volkeren tot het nieuwe geloof werden gedwongen, is iets wat de huidige geschiedenis nog zeer duidelijk laat zien. De tactiek blijkt nog steeds te werken. Uitgerekend die volkeren die tot bekering zijn overgegaan, worden gebruikt om de buren tot een zelfde beslissing aan te zetten. Zo werden vanuit de Frankische gebieden pogingen ondernomen om de Friezen te kerstenen. Maar de Friezen wantrouwden niet alleen de christelijke religie, ook voor de Frankische machtsdrang waren ze bijzonder op hun hoede. De reeds genoemde Amandus (± 431) opereerde vanuit Gent, maar zijn gedreven zendingswerk riep aversie op. Toen hij probeerde om de door koning Dagobert de Eerste verplicht gestelde doop ten uitvoer te brengen, volgde een volksopstand en moest hij de biezen pakken. Het zendingswerk van Eligius (590-660), in de volksmond Sint-Elooi, had daarentegen, althans in de Vlaamse gebieden, meer resultaat. In 641 werd hij tot bisschop van Noyon gewijd, een diocees dat de Vlaamse streken tot aan de Schelde omvatte. Zoals bij andere zendelingen het geval was, blijkt Eligius zich doelbewust in de hoogste kringen te hebben opgehouden. Hij bezette trouwens een cruciale plaats aan het hof van koning Clotharius II van Parijs. Hij was muntmeester van het hof (vandaar heilige van de smeedkunst). Van zijn heren, Clotharius II en zijn zoon Dagobert I, ontving hij enorme rijkdom en eigendommen. Uiteindelijk werd hij de belangrijkste raadsman van koning Dagobert I. Later trok hij naar Vlaanderen, waar hij bisschop werd van Noyon en Doornik. Maar de Vlamingen waren van geen kleintje vervaard, en ook daar blijken de oude tradities nog volop in trek. Eligius bekritiseert zijn schare volgelingen (christenen dùs!) voor het zingen van liederen, het uitvoeren van dansen en het opgewekt rondspringen op 24 juni, midzomerzonnewende. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 125)
Tot rond 650 waren de christelijke zendelingen voornamelijk van Ierse oorsprong. Willibrord (657-739) zou de eerste Engelse monnik in het Friese gebied geweest zijn, afkomstig uit York. Gegevens uit het leven van de missionaris, hebben we van de hand van Alcuïn, een hofgeleerde van Karel de Grote, die van Willibrords familie was. Familiebanden spelen trouwens een bijzonder grote rol in het missioneringswerk. Gedurende twaalf jaar zou Willibrord doorgebracht hebben in het Ierse klooster van Rathmelsigi (het huidige Melfont). Van daaruit vertrok hij naar de Lage Landen. Ondertussen had Peppijn van Herstal, de machtige hofmeier van de Franken, de ‘heidense’ Radboud verslagen en hem al het land ten zuiden van de Rijn afgenomen. Het was de wens van Peppijn dat het ganse gebied nu christelijk zou worden en daartoe liet hij zendelingen uit Ierland overkomen. Radboud daarentegen ambieerde de smalle kuststrook van Vlaanderen tot Denemarken in één rijk te verenigen. Maar dat werd hem dus in 689 onmogelijk gemaakt door Peppijn. Als steunpunt tegen de Friezen werd Caloes (het huidige Antwerpen) gebruikt, dat destijds op de grens tussen het rijk van de Friezen en dat van de Franken lag, en dat gefrequenteerd werd door Friese vissers en handelaars. Het is van daaruit dat Willibrord de Kempen bewerkte. De Friezen ten noorden van de Rijnmonding liet hij voorlopig met rust, want het klimaat was er zeker niet gunstig.
Willibrord vestigde zich aan de monding van de Schelde en de Maas, daar waar Rohing, de commandant van de burcht ‘aan ’t Werf’, een kerk en klooster liet bouwen. Een zeer merkwaardig aspect uit het leven van de monnik is het feit dat hij op 33-jarige leeftijd, samen met elf metgezellen, in het door de Franken veroverde Friese gebied het evangelie ging prediken. Aldgils, het hoofd van de Friezen, stond hem toe zijn visie onder het volk te verkondigen. Maar tot 690 is er nog geen sprake van een goed functionerende christelijke gemeenschap bij de Friezen. Dat zinde de Franken niet. Dus gaven ze een duwtje in de rug. Pepijn de Tweede probeerde de Friezen door giften om te kopen en verordende dat Willibrord en zijn gevolg niet lastiggevallen mochten worden. Daaruit blijkt dat de christelijke geestelijke niet zulk een goede reputatie had bij de bevolking. Hoe die verordening door het volk werd nagevolgd, weten we niet. In ieder geval bleven de Friezen op gespannen voet leven met de Frankische bezetter sedert hun legendarische koning Radboud door Pepijn was verdreven. Er kwam pas verbetering in de verhoudingen toen Grimoald, de zoon van Peppijn, in het huwelijk trad met de dochter van de Friese koning Radboud. En prompt verlegde Peppijn de zetel van het Friese bisdom van Antwerpen naar Utrecht. Op 22 november 695 werd Willibrord dan aartsbisschop gewijd en daarmee verkreeg hij ook de officiële zendingsopdracht de Friese bevolking volledig te kerstenen. Peppijn zou instaan voor zijn veiligheid. Hij herbouwde de Frankische kerk van St.-Maarten die destijds, als represaille, door Radboud was verwoest. Vanaf 699 waagde hij zich in het vijandige gebied en drong hij zelfs door tot in Denemarken. Maar het lot zat hem niet mee. Zijn schip werd door een storm uit koers geslagen en hij strandde op een Fries eiland waar hij prompt gevangen genomen werd en voor koning Radboud gebracht. Radboud liet uiteindelijk de zendeling gaan en Willibrord achtte het sedertdien niet meer aangewezen het Noorden te bezoeken. In het Frankische Brabant was trouwens nog werk genoeg te doen.
Toen Peppijn kwam te sterven wist Radboud zich terug meester te maken over de ontstolen gebieden. Willibrord sloeg met zijn monniken op de vlucht. In ieder geval geven de kronieken aan dat Willibrord door een ‘heiden’ bijna vermoord werd toen hij een Godenbeeld neerhaalde. Verder weten we dat Willibrord op kruispunten en bronnen zichtbare kersteningstekens aanbracht. En de lezer zal ondertussen wel snappen dat uitgerekend die plaatsen binnen de sacrale geografie van de Noordse volkeren een belangrijke rol speelden in de oude religie. Het betreft de z.g. Willibrordputjes in Brabant, aan beide zijden van de grens: in Aldeneyck, Asten, Bakel, Berkel, Deurne, Diessen, Eersel, Geysteren, Kasterlee, Meyel, Munsterbilsen, Neeroeteren, Oss, Poppel, Reppel, Ruimel, Stamproy, Vessem en Viersel. Waar die heilige bronnen voorheen gekoesterd werden als geneeskrachtig en vruchtbaarheidschenkend, deden ze nu dienst als doopvonten. Verder is ook bekend dat de kerk van nieuwe christengemeenten meestal gebouwd werd op of bij een oud-sacrale put, die naderhand gekerstend werd. Zo lag de oudste parochiekerk van Oss nabij de Willibrordusput, evenzo de kapel (later de kerk) van Berkel. De kerk van Eersel staat boven een Willibrordusput en in Poppel ligt de Willibrordusput onder de sacristie. Een niet onbelangrijk gegeven is het feit dat men bij het beeldje van Sint-Willibrordus in Berkel zakjes rogge offerde. De pastoors van Oisterwijk (waartoe Berkel behoorde) bestreden dat gebruik, maar tevergeefs. Na de dood van Radboud kreeg Willibrord versterking van Bonifacius, een ‘heilige’ die nog gehaaider en intoleranter was. (Dr. P.C. BOEREN, Sint Willibrord – Apostel van Brabant, Standaard Boekhandel, Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven, 48 blz.)
De methode die Willibrord toepaste, verschilde geenszins van zijn voorgangers. Hij knoopte nauwe relaties aan met de Frankische overheersers die er alle belang bij hadden dat de Saksen en Friezen geknecht zouden worden. Hij verkreeg van de heren grote stukken landgoederen in Brabant en Limburg, in Luxemburg en aan de Nederrijn. De lijst is indrukwekkend, en geef ik u hier ter illustratie: Aalst (Haeslaos, 718), Alphen (Alfheim, 709, Alpheimso, 726), Antwerpen (Antwerpum 692/3, 726), Bakel (Baclaos, 721, Bagolosum, 714) Berne (Birni, 709), Deurne (Dirninum, 721), Diessen (Diesne, 712, Diosna, 726), Eersel (Eresloch, 712, Heneloth, 726), Hapert (Heopurdum, 710), Hoxent (Hoccascaute, 710, Hocanschot, 726), Hulsel (Hulislaum, 710, Husloth, 726), Luissel (Leuetlaus, 712), Megen (Meginun 721/2), Mulhem (Mulnaim, 726), Oss (Osne, 712), Reppel (Replo, 692-726, 726), Rijkevorsel (Furgelarus, 726), Ruimel (Rumelacha 698/9, Rumeleos), Valkenswaard (onderdeel van Waalre), Viersel (Sprusdare, 726), Vlierden (Fleodrodum, 721), Waalre (Waderlo, 704, Waderloe, 712, Wadradoch, 726, Waedritlaeum) en Wommelgem (Winlindechim, 726, Wimilinchenno, 726). Die schenkingen omvatten hele gemeenten (villae), bestaande uit herenhof met kerk, hofland en slaven, een groot aantal keuterhuizen, bossen, weiden, moerassen, heidegronden, wateren, molens, opstallen, uitwegen, enz. Die giften kwamen stuk voor stuk van de familie van Peppijn en van Hubertus. In totaal betrof het slechts vijf machtige families die alle aan elkaar verwant waren. Men kan dus bezwaarlijk stellen dat Willibrord zó geliefd was onder de bevolking dat hij rijkelijk geschenken ontving. Veeleer was het zo dat de machtige Frankische potentaten beseften dat de geestelijke strijd van de christen monniken hen politiek in de kaart kon spelen en hun macht nog kon versterken. Om het gevaar van de constante Friese dreiging te ontlopen, zorgde Willibrord ervoor dat zijn goederen, na zijn dood, niet aan het bisdom Utrecht geschonken werden, maar aan de abdij van Echternach, die omgeven werd door familiegoederen van de Peppijnen. Zo kon hij ervan op aan dat zij voor de bescherming van zijn landerijen zouden instaan. (Dr. P.C. BOEREN, op. cit., pp. 18-23)
Over Radboud gaat volgend christelijk volksverhaal. Willibrord had Radboud kunnen overhalen zich te laten dopen. “Reeds stond hij met één voet in de doopvont, toen de satan hem naderde in de gedaante van een engel, en aldus tot hem sprak: «O gij sterke held! Wie heeft u zo misleid, dat ge op het punt staat de dienst aan uw Goden ontrouw te worden! Laat u toch niet op een dwaalweg voeren en blijf trouw aan de godsdienst, waarin gij van kindsbeen af zijt opgeleid, dan zult gij de gouden woningen bezitten welke ik u spoedig zal tonen.»
Radboud, door twijfel bestormd, wendde zich tot de bisschop en vroeg hem, of de zielen van zijn voorvaderen zich in de hemel dan wel in de hel bevonden. Deze antwoordde, dat men volgens Gods woord moest vrezen, dat de meesten van hen niet zalig waren, daar de Heer had gezegd: «Wie niet aan mij gelooft, zal verdoemd worden.» Toen trok Radboud zijn voet uit de vont, en zei: «Het is mij veel liever om met mijn voorvaderen, ouders en vrienden temidden van de heidenen in de hel te verkeren, dan met uw handjevol christenen in het hemelrijk te zijn.” (J.P. WIERSMA, Friesche Sagen, M.A. Van Seijen, Leeuwarden, 1973, p. 59) Dit christelijk getint volksverhaal illustreert duidelijk de honkvastheid van de trotse Friezen ten overstaan van de oude religie.
Geregeld waren er opstanden tegen de Franken. In 695 vond een tweede veldtocht tegen Friesland plaats en de confrontatie was het hardst nabij Dorestad. De Friezen vluchtten naar het noorden en Utrecht en West-Friesland vielen in handen van de Frankische bezetter. Uiteindelijk, met het schrikbewind van Karel Martel in de achtste eeuw, kwam Friesland volkomen in Frankisch bezit.
Van het christelijke missioneringswerk dat aanvankelijk door Amandus en Kunibert met veel moeite werd opgebouwd, was na 50 jaar niet veel meer te bespeuren. De kerkjes waren ruïnes geworden. Toen Bonifacius – zijn echte naam was Wynfrith – in 716 bij de Friezen aankwam, waren de kerken door de legers van Radboud vernietigd en op veel plaatsen was de oude cultus terug ingevoerd. Bonifacius kreeg van Radboud geen toestemming om te prediken, en hij moest naar Engeland terugkeren. Het noorden van Friesland had ook na de dood van Radboud (719) nog steeds geen boodschap aan het christendom; zelfs ondanks de militaire druk van Karel Martel bleef het volk heftig weerstand bieden. In 719 keerde Bonifacius terug. Zijn ongemeen ergelijke wijze van optreden, waarbij niets sacraals uit de voorchristelijke traditie mocht overleven, leidde ertoe dat traditioneel-religieuze Friezen hem samen met zo’n vijftig collega’s in 754 vermoordden. De opvolgers van Radboud, Detdic en Dierolf, aanbeden de Goden, al waren ze officieel christenen. Pas onder Karel de Grote zou de Friese koppigheid definitief gebroken worden. (G. NOORT, Germaanse Cultuur en Christianisatie van Noordwest-Europa, IIMO Research Publication, nr. 35, Utrecht/Leiden, 1993, p. 61) Maar denk nu maar niet dat onder die dictator alles koek en ei was in het Frankische gebied. In een brief aan paus Zacharias meldde Bonifacius dat zelfs christelijke priesters er een gespleten praktijk op nahielden: soms offerden ze aan de oude Goden, soms aan Christus. En in 752 vernam paus Stefanus dat – bij de Franken – een 30-tal kerken door heidenen waren platgebrand.
Het is om en rond deze woelige periode dat Paus Gregorius III (731-741) de rituele maaltijden verbood: het eten van paardenvlees werd gezien als een verbond tussen hemel en aarde waardoor de mens deel kreeg aan gans de kosmos. Dat die religieuze praktijk centraal stond in de Noordse tradities, is alom bekend. Men vindt er bijvoorbeeld verwijzingen naar in plaatsnamen als het Nederlandse Orsmaal. Het verbod op het ritueel eten van paardenvlees werd uitgevaardigd omdat het gezien werd als een ‘onreine en afschuwelijke daad’. Wat daar nu zo onrein en afschuwelijk aan is, is mij niet helemaal duidelijk, maar vermoedelijk heeft het te maken met de wijze waarop het ritueel plaatsvond. De Romeinse ritus rond het z.g. ‘Oktoberpaard’, de in Indië gepraktizeerde ‘Ashvamedha’ en de in Ierland tot laat gehandhaafde ‘banaïs rigi’ (huwelijk van de koning) als deel van het Epomuedos-ritueel, wijzen in éénzelfde gemeenschappelijke Indo-europese richting. Giraldus Cambrensis werd van afgrijzen vervuld toen hij dit ritueel beschreef in zijn Libellus in Topographia Hibernie: “Als de volledige stam bijeengekomen is, brengt men een witte merrie in het midden van de vergadering. De koning, die er niet het statuut van prins krijgt maar dat van een beest, die geen koning wordt maar een crimineel, stapt erop af en gedraagt zich zonder schaamte, onder de ogen van iedereen, als een beest. Hierna doodt men de merrie, men kookt het vlees en men maakt een bad voor de koning klaar waarin de bouillon gegoten wordt. Vervolgens eet hij samen met zijn mensen een beetje van dat vlees. Hij drinkt ook het sop waarin hij gebaad heeft, zonder hierbij zijn handen te gebruiken, onmiddellijk met de mond. Van zodra dat gebeurd is, is zijn regering verzekerd.” De geslachtsdaad met de merrie, symbool van de kosmische manifestatie, was een hoogst heilige daad in de Keltische traditie. Maar men kan zich best indenken dat de tegenstanders van de oude traditie uitgerekend die gebruiken het sterkst zouden aanvallen, zonder daarbij ook maar in het minst minst rekening te houden met de symbolische context van het gebeuren. Het zou op hetzelfde neerkomen indien niet-christenen zich met grote afschuw en verontwaardiging zouden uitlaten over die kannibalistische christenen, die het lichaam van hun medemens en God in een rituele maaltijd verorberen.
De Raad van Celhyth (787) veroordeelde het eten van paardenvlees als een smet op het karakter van het Britse volk. Maar niet iedereen hield zich daaraan. Zelfs de monniken van de abdij van Sankt Gallen aten paardenvlees en broeder Ekkehard III (+ 1036) dankte God daarvoor in zijn gedichten. Pas in 1739 werd paardenvlees in Parijs verboden. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 140) Ik herinner mij heel goed dat het ook in West-Vlaanderen nog gebruikelijk was op vrijdag geen vlees te eten, en dat er over het algemeen geen sprake van kon zijn paardenvlees te eten. De werkelijke verklaring daarvoor werd niet gegeven.