1. Inleiding
Het hedendaagse Ásatrú kadert in een lange geschiedenis die sedert de
renaissance in onze contreien op gang is gekomen. Het heidendom had vanaf de 4de
tot de 8ste eeuw enorme vernederingen moeten ondergaan. De kerstening van Europa
wordt in de schoolboekjes voorgesteld als een opgang van barbarendom naar
beschaving. Deze vertekende situatie dateert uit de tijd dat de monniken het
onderwijs in onze contreien regelden. Hoe het zover kon komen, kan niet zomaar
met één pennentrek worden uitgelegd en tot op heden blijven tal van
gebeurtenissen voor een ware "Historikerstreit" zorgen. De geschiedenis van de
bekering van Europa is dan ook bijzonder ingewikkeld en veelzijdig. Ze kan in
vier grote fasen worden ingedeeld, die we hier kort voor u schetsen.
De eerste fase omvat vooral de kerstening binnen de grenzen van het (voormalige)
Romeinse Rijk (4de tot 7de eeuw). Dit christendom werd ook buiten die grenzen
verspreid, maar dat geschiedde veeleer door z.g. heterodoxen, strekkingen die er
afwijkende inzichten op nahielden en naar de periferie waren verdreven.
Daaronder kennen we o.m. de machtige ‘sekte’ der Arianen, die bijzonder actief
was in het gebied rond de Kaspische Zee en oostelijk en noordelijk van de Zwarte
Zee. De dualistische strekking der manicheërs – die vermoedelijk aan de basis
ligt van het ontstaan van subgroepen zoals de bogomielen en later de katharen –
en de Nestorianen brachten hun christendom naar gebieden ten oosten van Klein-Azië
tot in China en de monofysieten missioneerden vanuit Egypte in zuidelijke
richting. De (orthodoxe) kerstening van Ierland en Schotland – die evenmin tot
het Romeinse Rijk hadden behoord – kwam vermoedelijk zeer vroeg op gang vanuit
het Koptische en Byzantijnse christendom.
De tweede fase (7de tot 9de eeuw) werd ingeleid door Ierse monniken in Engeland
en op het vasteland. Die kerstening vond plaats bij de Germanen in en rond het
Frankische Rijk en werd later overgenomen door Roomse geestelijken.
Tijdens de derde fase (9de tot de 12de eeuw) werden de Slaven ten westen van de
Elbe onder handen genomen, de Germanen en Polen ten oosten van de Elbe, en
voorts de Tsjechen, de Slovaken, de Hongaren en de Scandinaviërs (inclusief
IJsland en Groenland), alsook de Finnen.
Tot slot is er de bloederige kerstening van de Baltische staten (einde 12de tot
14de eeuw), die geleid werd door de Teutonenorde. In dat verband wordt soms
gesproken over de ‘noordelijke kruistochten’.
Heel wat oorzaken liggen aan de basis van het succes van deze kersteningsgolf.
De belangrijkste kunnen als volgt worden samengevat:
- de Romeinse overheersing en de overname van de organisatorische structuren
binnen de christelijke klerikale instellingen
- de voorafgaande invloed van oosterse religieuze stromingen
- de volksverhuizingen en daaruit voortvloeiend een relatieve ontworteling
- de grondgebonden en op ‘kracht’ gerichte Noordse religie, voornamelijk geënt
op een praktijk, en veel minder op rationele theoretisering, tegenover het
abstracte, universalistische denken en rationaliseren binnen het christendom
- de losse, op mondelinge overlevering gebaseerde traditie uit het Noorden, die
voornamelijk in mythische beeldspraak haar richtsnoeren zocht, tegenover het
vast afgelijnd corpus van wetten en regeltjes binnen de, op de bijbel gebaseerde,
christelijke religie. Daarenboven werd deze bijbel sedert de 4de eeuw naar de
letter genomen, en zag men er een zekere heilsgeschiedenis in, een geschiedenis
dus die zondermeer zou plaatsvinden en waar alles en iedereen zich noodgedwongen
moest onderwerpen. Het is uitgerekend deze historische uniciteitsgedachte (Christus
is gestorven voor onze zonden, en opgestaan uit de doden…) die de
onverdraagzaamheid in de hand heeft gewerkt en ervoor gezorgd heeft dat iedereen,
die zich niet ondergeschikt maakte aan deze – naar hun zeggen historische –
gebeurtenissen, vervolgd, in de ban zou worden geslagen, en desnoods gedood zou
worden. Deze tendens tekent zich reeds vrij vroeg af, met name ten tijde van de
Romeinse Keizer Constantijn.
Als we de geschiedenis van de volkeren van het noorden onderzoeken, moeten we
ervan uitgaan dat de berichten waarover we beschikken voornamelijk van Romeinse
veldheren stammen en, in latere instantie, van christelijke missionarissen. Na
het uiteenvallen van het Romeinse Rijk en de desintegratie van wat er aan
administratieve en educatieve kaders nog bestond, vergleed het monopolie over
het schrift naar de Kerk. Zij controleerde dus met andere woorden de enige vorm
van long-run communicatie, in tijd en ruimte, zowel kwalitatief als kwantitatief.
De werken zijn dan ook vooral apologetisch, dus historisch weinig betrouwbaar.
Gegevens over oude, ‘heidense’ religieuze principes en denkbeelden, voor zover
die bestaan, zullen bijgevolg met de nodige omzichtigheid moeten gehanteerd
worden.
Daarenboven wordt bij de lectuur van werken over de vroege middeleeuwen, op
weinig uitzonderingen na, altijd uitgegaan van de evidentie dat de
missionarissen, na een oppervlakkige actie, de maatschappij en de individuele
mens toch al effectief en diepgaand hadden gechristianiseerd. Van Deursen stelt
evenwel dat de gewone mensen “hun Paasplicht vervullen, zich laten trouwen in de
kerk en zorgen dat hun kinderen gedoopt worden. Maar dat is een uiterlijk vernis.
Voordat reformatie en contrareformatie een wezenlijke kerstening tot stand
brachten, was de vroeg-moderne volksmens [die in wezen niet zo erg veel
verschilde van de middeleeuwse mens, n.v.d.a.] in de grond van de zaak heidens,
animistisch. [...] We zijn lang gewoon geweest de middeleeuwse samenleving als
christelijk te bestempelen. Anderzijds wisten we natuurlijk ook, dat geloof aan
heksen en tovenaars zich zeer lang en hardnekkig heeft gehandhaafd. We zijn dan
geneigd het christelijke als essentieel te beschouwen en het magische als een
weliswaar taai, maar toch onherroepelijk verdwijnend restant uit het heidense
verleden. Muchembled laat zien dat we de redenering ook kunnen omkeren: het
magische is dan het fundament, het christelijke blijft uiterlijke schijn. De
verhouding tussen die twee in de volkscultuur moet dan op zijn minst nader
bekeken worden.”
(A.Th. VAN DEURSEN, ‘Volkscultuur in wisselwerking met de elitecultuur in de
vroegmoderne tijd’, in Religieuze Volkscultuur - De spanning tussen de
voorgeschreven orde en de geleefde praktijk, SUN, Nijmegen, 1986, pp. 57-58)
Het is ten andere opvallend dat er door religiewetenschappers zelden een
parallel wordt getrokken met het feit dat na vijf eeuwen bekeringswerk onder de
Zuid- en Midden-Amerikaanse Indianen, er daar nu nog altijd autochtone Goden
vereerd worden. Ook wordt nooit een parallel getrokken met de vitaliteit van de
santeria-riten onder de zwarte bevolking op de Caraïben. De fout die steeds weer
wordt begaan ten aanzien van de bekering in Europa, is dat de verschillende
fasen in het religieuze overredingsproces niet voldoende, of in het geheel niet
worden onderkend. Vooreerst is er de uiterlijke verplichting. Dan volgt het
verbod op de oude rituelen. De volgende stap betreft de wijziging van het gedrag
en de ethos. Tenslotte volgt het inwerken op het geweten. Het is slechts met die
laatste fase dat men kan stellen dat de oude religie overwonnen is.
Deze laatste fase wordt pas vanaf de vroegmoderne tijd druppelsgewijze
verwezenlijkt. De Kerk vergroot haar invloed. In de prediking en catechisatie
brengt ze de gelovigen de kerkleer bij, en de normen van de christelijke
zedenwet legt ze op door middel van de kerkelijke tucht. We merken dat dit
daadwerkelijk een aanvang neemt met de teloorgang van de heroïsche periode, het
verval van de ridderstand en de opkomst van de burgerij in de steden. Die
invloeden hebben ongetwijfeld geleid tot een verzwakking van de traditionele
volkscultuur. Ze wordt óf hervormd en gekerstend, in haar normen en opvattingen
meer aangepast bij de ‘officiële cultuur’, óf met bruut geweld vernietigd. De
psychologische oorlogvoering en de stemmingmakerij mogen daarbij niet onderschat
worden.
Willem Frijhoff legt de vinger op de wonde wanneer hij stelt dat “de elite [hier
wordt de officiële kerkelijke elite bedoeld, n.v.d.a.] er desondanks (en wel tot
op de dag van heden: zie onze ‘kwaliteitskranten’) in slaagt, haar eigen normen
als ‘rationeel’ voor te stellen en die van anderen als ‘irrationeel’. Een goed
historicus zegt hier natuurlijk zoiets als ‘anders-rationeel’. Want rede, ratio,
onderbouwt elk collectief gedragspatroon. Alleen kan een veranderende context
een andere ratio logischer, wenselijker en vooral operationeler maken.”
(W. FRIJHOFF, ‘Vraagtekens bij het vroegmoderne kersteningsoffensief’, in
Religieuze Volkscultuur..., pp. 73)
Het is uitgerekend die sfeer die men om en rond het ‘heidendom’ (negatief
bedoeld) gecreëerd heeft. ‘Heidendom’ betekende zoveel als barbarij, boertig,
bijgeloof, dwaling, satanisme...
2. De strijd tussen de oude religie en het christendom
In het Middenlandse Zeegebied bestonden er, ten tijde van het Romeinse Rijk, tal
van religies naast mekaar – religies die we vandaag gemakkelijkheidshalve als
‘heidens’ zouden kunnen bestempelen, ook al was de term ‘heiden’ bedoeld als
verwijt door de christenen tegenover de volgeling van om ’t even welke
niet-christelijke religies van etnische oorsprong. Het woord werd aangewend in
de betekenis van lomp, boertig, onbeschaafd. Grof genomen waren de daar beleden
religies van Indo-europese oorsprong, of van een oude Semitische tak (vb.
tradities van het Tweestromenland). De Indo-europese religies kunnen gekenmerkt
worden als een ortho-praxis, een op de praktijk gerichte traditie gerelateerd
aan het ethische aspect van de mens. Dat betekent echter niet dat er geen
metafysische concepten daaraan ten grondslag zouden liggen. Maar deze metafysica
maakte voornamelijk deel uit van de mysterie-traditie en ze werd gekoesterd
binnen de inwijdingsgenootschappen. Het verschil met de Semitische tak bestond
er echter in dat de Indo-europese traditie nagenoeg volkomen gericht was op de
orale overdracht, anders uitgedrukt: ze was mondeling. De Semitische volkeren
daarentegen ontwikkelden een schrift en legden hun religieuze concepten vast in
strikte wetmatigheden. Vandaar dat zich in hun midden nadrukkelijk een kaste van
schriftgeleerden vormde, en dat hun religies gemakkelijker neigden naar bepaalde
vormen van fundamentalismen, naar het zich richten op de letter en het weren van
strekkingen die niet met de letter strookten.
Een tweede onderscheid lag hem in het aspect ‘kennen’ (het ‘kennen van God’) bij
de Indo-europese volkeren tegenover het ‘geloven’ (het ‘geloven in God’) bij de
Semitische volkeren. Deze kennis was in een ver terugreikend stadium geen
rationeel kennen, maar een identificerende kennis, een zichzelf verheffen tot
het Goddelijke tot men er zich mee kon identificeren. Dit gebeurde in de
inwijdingsrituelen. Vandaar dat het een kennis betrof die niet rationeel kon
worden doorgegeven, maar die men zichzelf moest eigen maken door het doorleven
van het Goddelijke. Getheologiseer, zoals gebruikelijk bij de religies van het
boek – religies die voortgekomen zijn uit de neergeschreven Goddelijke wetten en
verordeningen – was hen aanvankelijk onbekend. Het was veel eerder een amalgaam
van praktijken en rituelen.
Daarenboven bestond het Goddelijke in de Indo-europese wereld uit een veelheid
aan Goden, maar niet alleen aan Goden, maar ook halfgoden, elementalen (geesten
behorende tot de elementen), huisgeesten, afgestorvenen… Deze konden persoonlijk
zijn, of onpersoonlijk. En dat alles werd nogmaals overkoepeld door wat men is
gaan noemen, de Ongekende God. Een dergelijke grondhouding leidt tot een
integrerend denken, een denken dat opslorpt en inbedt in het geheel. Daar is
plaats voor een uitermate persoonlijke beleving van het Goddelijke, evenals voor
een onpersoonlijke benadering van datgene wat ons overstijgt. Men kan het
ervaren vanuit alle mogelijke aspecten van het leven, want voor ieder van die
aspecten bestaat er een Goddelijke invulling: voor de vruchtbaarheid, voor de
strijd, voor de kennis… Zelfs Goden die onder eenzelfde naam opereerden, zoals
bv. Jupiter, kenden meerdere gestalten en dekten meerdere ladingen. We kunnen
het een beetje vergelijken met de christelijke heiligen die alle takken van het
maatschappelijke leven bestrijken. Zij doordesemen het gewone dagdagelijkse
leven met hun Goddelijke invloed. Door met hen in contact te treden, kan de
volksmens participeren aan dat Goddelijke.
De oude religie van Rome vormde dan ook het cement van de maatschappij en de
belichaming daarvan was de Keizer die op gezette tijdstippen de rituelen
uitvoerde ter sacralisering en bestendiging van het Rijk. Het zich afkeren van
de oude religie zou een ramp betekenen voor het Romeinse Keizerrijk. Bijgevolg
werd eenieder die weigerde de cultus, die zich in een enorme verscheidenheid
aandiende, te beoefenen, met zeer veel achterdocht gevolgd. Men zag hen als
personen die de staat ondermijnden. Het is dan ook in de eerste plaats in die
context dat men de vervolging van Joden (in veel mindere mate) en van christenen
op sommige tijdstippen van het Rijk moet gaan inschatten. Toch moeten we
oppassen al te zeer te trappen in de val van de apologetische geschriften van de
christenen, die wel met duizenden lijken geleden te hebben onder de
terechtstellingen. Enige overdrijving uit propagandistische overwegingen kan men
hier moeilijk ontkennen.
In een later stadium van de Grieks-Romeinse traditie moet dit belevingshumus (de
rituele praktijk) zeker nog een grote rol gespeeld hebben, maar onder de
intelligentsia tekende zich een rationalisering van het fenomeen religie af. Dit
kon vreemde vormen aannemen, zozeer zelfs dat sommige priesters (pontiefen),
zoals Epicurius, Plutarchus of Cicero, zelf uitspraken deden die regelrecht
indruisen tegen de geest van de religie: “Want tal van hinderende gedachten
borrelen in mijn geest op, en ze laten me soms denken dat er helemaal geen Goden
bestaan.” (De Natura Deorum, I, xxii: 61) Maar, er blijft altijd een maar…
Ongeacht de twijfels, toch bleven deze vooraanstaanden hun religie beoefenen,
want één van de meest wezenlijke aspecten treedt steeds weer op de voorgrond:
“Er kan geen twijfel over bestaan dat ik de denkbeelden over de onsterfelijke
Goden die tot ons gekomen zijn door onze voorvaderen in ere zal houden, alsook
de riten, ceremoniën en plichtplegingen van de religie. Wat mij betreft, ik zal
ze altijd in ere houden en heb dat tot hiertoe ook altijd gedaan en geen
verleiding van wie dan ook, geleerd of ongeleerd, zal mij kunnen afbrengen van
het vertrouwen dat ik stel in de religieuze denkbeelden die ik van mijn
voorvaderen erfde. … Balbus … jij bent een filosoof, en ik zou van jou het
bewijs ontvangen van jouw religie, dit terwijl ik op het woord van mijn
voorvaderen vertrouw, zelfs zonder bewijs.”
(De Natura Deorum, III, ii: 290-291). In het gehele discours zien we steeds weer
de autoriteit van de voorvaderen opdoemen, en hun woord is doorslaggevend. Wat
men ook als rationele argumenten aandraagt, dat weegt niet op tegen de ervaring
vanuit de traditie die de voorvaderen doorgaven. Het gaat er, voor de Romein,
dan ook niet over of de Goden al dan niet bestaan, echter wel of de traditie is
overgeleverd en als deze haar verdiensten bewezen heeft, zeg maar als ze
vruchten afgeworpen heeft. Traditie staat dan ook voor stabiliteit, ordening en
sacralisering van de gemeenschap, en bijgevolg ook van de mens an sich. Dàt is
de essentie van de oude religie.
Caecilius vat het allemaal voor ons samen in zijn krachtig pleidooi: “Het is
beter als hogepriester van de waarheid, de leerstellingen van je voorvaderen te
ontvangen, de religie die door hen tot jou is gekomen te onderhouden en uit te
bouwen, de Goden te eren zoals dat aanvankelijk door je ouders is aangeleerd, …
geen gedachten op te werpen over de Goden, maar de voorvaderen te volgen.” In
dat opzicht is religie uitwisselbaar met traditie. Het is de keten van
aaneenschakeling, van datgene wat een gemeenschap tot gemeenschap vormt dank zij
een hoger cement.
Maar naarmate de rationalisering in contact kwam met een schriftcultuur die met
haar in debat trad, escaleerde zij. Toch is het uitgerekend dàt element, met
name de autoriteit van de voorouders, dat door Symmachus wordt aangewend in zijn
repliek aan de Keizer op de agressieve toon van de al te christelijke omgeving:
“Als de lange weg van de tijd waarde verleent aan de religieuze observatie, dan
moeten wij de religieuze gedachten die gedurende eeuwen gerijpt zijn, koesteren;
wij moeten onze voorvaderen volgen die op hun beurt hun voorvaderen volgden en
hierin gezegend werden. En dus vragen wij vrede voor de Goden van onze vaderen,
voor de Goden van ons eigen land. Het is redelijk te menen dat alles wat elk van
ons eert, beschouwd moet worden als één en hetzelfde. We richten ons naar
dezelfde sterren, de hemel overdekt ons allen, hetzelfde universum omvat ons.
Wat heeft voor het belang, welk praktisch systeem we aannemen in de zoektocht
naar de waarheid? Niet door één enkele weg wordt het ultieme geheim doorgrond.”
De kritiek van de traditionele Romeinen tegenover de christenen, en in mindere
mate tegenover de Joden, was dat deze geen religie bezaten – religie in de
betekenis van traditio, zijnde een overlevering gebaseerd op de praktijk van de
voorvaderen. Wat de Joden betreft evolueerde het oordeel van een gematigd
negatief naar een gematigd positieve houding. Celsus zegt hierover: “De Joden
werden een individuele natie, en ze maakten wetten overeenkomstig de gebruiken
van hun land. En tot op heden handhaven ze deze wetten bij hun volk, en ze
volgen een verering dat zeer specifiek is maar dat op z’n minst toch nog
traditioneel is. In dit opzicht gedragen ze zich zoals de rest van de mensheid,
want elke natie volgt haar traditionele gebruiken. /…/ Het is oneervol de
gebruiken te verlaten die bestonden in een specifiek gebied van bij het begin.”
Dat laatste heeft vanzelfsprekend betrekking op de christenen, die de Romeinen
beschouwden als oneervol vanwege het feit dat ze van alle volkeren zomaar
gedachten bijeen sprokkelden om daaruit een nabootsing van de religie te vormen.
Dit laatste ziet de traditionele denker Porphyrius als een ziekelijke liefde
voor vernieuwing. Men kan dus stellen dat voor de Romeinen de christenen
nagenoeg gezien werden als atheïsten, een beetje zoals de christenen de moderne
verlichtingsdenkers zien.
Hierop begint een zeer geraffineerd intellectueel spel tussen de oude religie en
het christendom. Om aanvaard te kunnen worden bij de Romeinen moeten de
christenen pogen aan te tonen dat ze wèl een traditie zijn. Zo stelt Tatianus in
een verweer: “dat onze filosofie ouder is dan het systeem van de Grieken. Mozes
en Homeros zullen onze grenzen vormen; elk van hen zijn van grote ouderdom. Laat
ons dus, een vergelijking instellen tussen hen beiden. En dan zullen we merken
dat onze doctrines ouder zijn, niet alleen ouder dan deze van de Grieken, maar
zelfs dan de uitvinding van de letters.” Ook Justinianus, Origines, Tertullianus,
Clemence van Alexandria, Eusebius en later ook nog Augustinus, allen zullen ze
stellen dat het christendom reeds lang bestond, als de “eerste, oudste en meest
primitieve van alle religies” en daarom “niet gezien kan worden als modern en
vreemd, maar in alle eerlijkheid als primitief, uniek, en waarhaftig.” Hun
taktiek was dus duidelijk: in plaats van de voorouderlijke praktijk als bewijs
aan te voeren, stelden ze dat hun leerstellingen oud waren en daarom echt.
Van daar uit volgde een tweede stap in de verovering van het Rijk. Nu
beargumenteerd was dat de christelijke religie oud in doctrine was, moest ze ook
waar zijn en dat iedereen die de waarheid zocht, bijgevolg tot deze oude religie
behoorde. Christelijke schrijvers deden er dan ook alles aan om Socrates, Plato,
Virgilius en de Sibyllijnse Orakels de integreren in hun denkwijzen en ze te
zien als een (voor)afspiegeling van denkbeelden gebezigd in het Evangelie.
Een derde stap in de overreding was de theologische loskoppeling van religio en
traditio, waardoor niet meer de praktijk doorslaggevend werd, wel de doctrine.
De redenering werd nog absurder toen aangevoerd werd dat de traditie een
verwording was van de religie. Zo kon de traditie als struikelblok aangevoerd
worden, een hinderpaal voor de terugkeer naar de religie. Het zich afkeren van
de religie van de voorvaderen was nu simpel: de voorvaderen werden als bruten
afgeschilderd, de ‘heidense’ Goden als pervers, de mythen werden letterlijk
gepresenteerd en als kinderachtig voorgesteld.
Uiteindelijk volgde één van de laatste fazen: de geschriften van de
voorchristelijke intelligentsia werden verbrand , vb. deze van Porphyrius.
Uiteindelijk verloor de oude religie haar doctrinaire basis en werden de
gebruiken waarop zij stoelde als superstitie, bijgeloof, afgedaan. Het is deze
dichotomie tussen doctrine en praktijk, in het leven geroepen door de
christelijke apologeten, die later de basis zal vormen voor de discussie die,
tijdens de renaissance (met de herontdekking van de Klassieke Oudheid) zal
opflakkeren, waarbij de nadruk steeds weer op de ‘juiste’ doctrine zal komen te
liggen en waarbij de praktijk telkens vanuit de doctrine zal aangevallen worden.
Om de kerstening van Europa beter te begrijpen, en zeker van hetgeen zich in de
Noordelijke streken afspeelde, kan men best het bovenstaande goed in het
achterhoofd houden. Vergeten we niet dat in Noord-Europa de nadruk op de orale
traditie lag, op de praktijk en op de ethiek. De rationaliseringstendens was
daar nog niet ingetreden.
3. De Romeinen
De invallen van de Romeinen in de Germaanse streken dateren van de 1ste eeuw
v.o.j. Die militaire operatie lijkt allerminst gemakkelijk verlopen te zijn. De
term Germani die de Romeinen aan de volkeren tussen de Rijn en Litouwen gaf, kan
‘verwanten’ betekenen, waarmee dan gerefereerd wordt naar stammen die verwant
waren aan de Kelten. Maar Tacitus verklaart dat het oorspronkelijk de naam was
van een bepaalde stam, die naderhand veralgemeend werd toegepast. De rechter
Rijnoever van de Germanen kregen de Romeinen nooit echt onder controle. Tiberius
concentreerde zich dus op de volkeren van de linker Rijnoever en gans dit gebied
werd geromaniseerd. Zo vond men in 1980 Romeinse zuilfragmenten in de directe
omgeving van het Valkhof in Nijmegen. Het betreft twee fragmenten van een
zuilvormig gedenkteken, waarschijnlijk te dateren in de regeringsperiode van
keizer Tiberius (14-37 n.C.). Nijmegen was een belangrijke plaats waar
legioensoldaten gestationeerd lagen. De gevonden stukken moeten van een monument
geweest zijn. Op alle vier zijden staan gebeeldhouwde reliëfs met voorstellingen
van Goden en mensen, die in de hoogte over drie zones verdeeld zijn. Herkenbaar
zijn onder meer de Godin van de jacht, Diana, de God van de muziek, Apollo, en
een Riviergod, mogelijk Tiber. Van bijzonder belang voor de datering en voor de
betekenis van het gedenkteken kan een voorstelling zijn van Victoria, Godin van
de overwinning. Zij doet een in toga geklede mannenfiguur een lauwerenkrans om
het hoofd. Naast de man staat een altaar afgebeeld waarop de woorden ‘TIBR CSAR’,
d.w.z. ‘Tiberius Caesar’ (Keizer Tiberius) te lezen zijn. (J.H.F. BLOEMERS,
‘Romeinse zuilfragmenten gevonden te Nijmegen’, in Hermeneus, Martinus Nijhoff,
Den Haag, 1981, pp. 362-364)
De Romeinse invloed liet zich overal voelen, ook op het vlak van de religie.
Sommigen onder de Germaanse edellieden namen zelfs dienst in de keizercultus. Zo
werd bijvoorbeeld de Cheruskervorst Segismond keizerlijk priester in de
hoofdstad van de Ubiërs. Anderen dan weer – zo veronderstelt men – vermengden de
inheemse religieuze beeldspraak met die van de Romeinen. Dat wordt uit
archeologische vondsten afgeleid. In het Middenrijngebied, b.v.
Elzas-Lotharingen, de Pfalz en Baden-Württemberg, werden tal van ex-voto’s
gevonden die aan Romeinse Goden gewijd waren. Natuurlijk kan men zich afvragen
of die cultische voorwerpen en Romeinse religieuze opschriften wel degelijk van
de plaatselijke bevolking afkomstig waren, dan wel van de legioensoldaten die er
gestationeerd waren. Zo meldt Tacitus in zijn Germania (9.2) dat de Suebi aan
Isis offerden, een Godin die het schip als attribuut heeft. Maar men mag niet
vergeten dat Sequana, de Godin van de Seine, ook een schip als attribuut had en
mogelijk was die z.g. cultus van Isis in de streek van de Suebi niet echt een
Egyptische cultus, maar veel eerder een vergelijkbare, inheemse traditie van het
noorden. En op vergelijkbare wijze werd ter hoogte van de Elbe-monding en in het
zuiden van het huidige Denemarken de Godin Nerthus aanbeden. Als Moeder
Aarde-Godin is het vreemd dat ze in een schip door het land rondgevoerd werd.
Maar al bij al wordt de zee gelijkgesteld met de onderwereld (gezien als
schenkster van vruchtbaarheid). Voor de aarde was dat evenzeer het geval. Het is
dus amper na te gaan in hoeverre de verklaringen van Tacitus effectief over
geïmporteerde culten handelen, dan wel noordelijke riten waren die door de
auteur verwoord werden naar hetgeen hij bij andere volkeren uit het Middellandse
Zeebekken had kunnen aanschouwen.
In de Gallische gebieden bleven de Keltische Goden bijzonder in trek, zij het
dat ze soms ook onder een Romeinse naam gecodeerd stonden, b.v. Mars Interabus,
Mars Loucetius, Apollo Toutorix, Mercurius Iovantucarus, ... Dat spanningsveld
tussen de religies binnen het Keltische gebied leverde een bepaalde vorm van
syncretisme op. Het zal in de loop van de geschiedenis trouwens opvallen dat de
Kelten er nooit op uit geweest zijn een confrontatie aan te gaan, maar dat ze
veeleer nieuwe vormen zochten te ontwikkelen vanuit de invloeden die hen
bereikten. Dat was niet alleen het geval voor het contact met de Romeinse
beschaving, het was dat evenzeer voor de latere mysterievorm van het vroege
christendom. Zo werd de over Noord-Europa verspreide Jupiter-zuil door de Kelten
gelijkgesteld met de eik, die het centrum van de wereld en de band met de Goden
verbeeldt. Veelal werden zuilen bij de Kelten met blader-ornamentiek versierd en
helemaal bovenin vindt men een afbeelding van een God die een slang-figuur
vertrapt. In die gestalte komt de zuilenfiguur overeen met de God Thórr uit de
Noordse, de God Værædragna uit de Iraanse, Faridun uit de Perzische, en Sint-Joris
uit de latere christelijke traditie. In Noord-Europa zijn maar liefst 150 van
zulke Jupiter-zuilen aangetroffen, zuilen die als omphaloi, rituele centra van
nederzettingen gezien kunnen worden.(J. JONES & N. PENNICK, A History of Pagan
Europe, Routledge, London & New York, 1995, p. 95)
Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat de Germaanse of Keltische Goden
niet zomaar door Romeinse Goden vervangen werden. Er bestond, zoals gesteld, een
soort interpretatio Romana waarover tot op heden, tussen religiewetenschappers,
het laatste woord nog niet is gezegd. De Romeinen konden de Goden onmogelijk
vanuit een diepgaande studie van de religieuze voorstellingen van de noordse
volkeren hebben geïnterpreteerd, want deze volkeren hebben nagenoeg geen beelden
nagelaten. De berichten over beelden in goud en zilver zijn terug te voeren op
bijbelse passages over afgoderij, en die teksten dienden in de apologieën als
enige bron. Men vindt ze in de boeken Psalmen, Joshua en Judith waar de z.g.
‘heidense culten’ uitvoerig beschreven staan, b.v. Psalm 115: “Waarom zouden de
heidenen zeggen: ‘Waar is nu hun God?’ Onze God is toch in de hemel: Hij doet
alles wat Hem behaagt. Hun afgoden zijn van zilver en goud, het werk van
mensenhanden. Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien
niet; hun handen hebben zij, maar ze tasten niet; hun voeten, maar ze gaan niet;
zij geven geen geluid door hun keel.” (J. DE VRIES, Altgermanische
Religionsgeschichte, Band I, Walter de Gruyter, Berlin, 1970, p. 167)
Grönbech merkte op dat de Romeinen onvoldoende afwisten van de mythen van de
noordse volkeren. Hun historici geven geen enkel interessant detail over de oude
mythische gebeurtenissen. Er moet dus veeleer een omgekeerde evolutie hebben
plaatsgegrepen. Tal van Germanen traden in dienst van het Romeinse leger en zij
hebben hun eigen mythische beeldvorming getoetst aan de rijke sculpturen die de
Romeinse tempels bevatten. Vandaar dat er een zekere waarheid moet schuilen in
de bewering dat beide religies relatief sterke gelijkenissen vertoonden. Dit
wordt trouwens bevestigd door recente studies. (G. DUMEZIL, Mythe et épopée,
Gallimard, Paris, 1968, 1971, 1973)
De weg van de bekering werd dus niet onmiddellijk geëffend door de interpretatio
Romana waardoor de noordse traditie aan kracht zou verloren hebben en het verval
zou ingetreden zijn. Het verval van de oude noordse religie is trouwens één van
de hardnekkigste fabels die ons in de scholen werd ingeprent. Tijdens de
Romeinse overheersing bloeide de oude religie als nooit tevoren. Alleen de
romanisering kon roet in het eten gooien, want door die romanisering deden
andere gewoonten en denkvormen hun intrede.
Met de Romeinse troepen sijpelde een nieuw fenomeen binnen: de oosterse religies,
waarmee niet onmiddellijk religies van Aziatische oorsprong bedoeld worden als
wel uit het oosten afkomstige (voornamelijk) Indo-europese mysteriereligies. En
alhoewel sommige van die nieuwkomers al sinds de 6de eeuw v.o.j. in Rome stevig
ingeburgerd waren, bleven ze tot dan toe relatief onbekend in de overige delen
van Europa. Vanaf de 2de eeuw kan men verscheidene van die religieuze stromingen,
voornamelijk in Germania Superior, aantreffen: de Mithrascultus – die
uiteindelijk zal uitgroeien tot de sterkste verzetshaard tegen het christendom;
de cultus rond Jupiter Dolichenus – afkomstig van het dorpje Dolichè; de
mysteriën rond Kybele (de Oermoeder); de invloed van de Egyptische traditie
(Isis, Apis, Serapis); het orfisme waarmee bijzondere Goden verbonden waren
zoals Artemis, Asclepios, Eros en Hermes. (Voor meer interessante gegevens over
die boeiende periode, zie:
MACMULLEN, Le paganisme dans l’Empire Romain, Presses Universitaires de France,
Paris, 1987, 323 blz.
M.L. FREYBURGER-GALLAND e.a., Sectes religieuses en Grèce et à Rome dans
l’Antiquité païenne, Les Belles Lettres, Paris, 1986, 338 blz. )
Toch moet men de invloed van die uitheemse religies niet overschatten. Het
aantal vondsten met namen van hun Goden/Godinnen is relatief gering, zó gering
zelfs dat we mogen aannemen dat de stammen er oorspronkelijk vrij negatief
moeten tegenover gestaan hebben. Dat valt vooral op in het Nederrijnse gebied,
en nog het duidelijkst op de rechter Rijnoever, die niet geromaniseerd werd. Het
is pas in latere eeuwen, wanneer het Romeinse rijk onder de druk van de
volksverhuizingen uiteenvalt, dat ze aan belang winnen. (J. DE VRIES,
Altgermanische Religionsgeschichte, Band I, Walter de Gruyter, Berlin, 1970, p.
162)
Die religieuze stromingen, waardoor de invloed van het oosten in onze gewesten
druppelsgewijze zichtbaar werd, waren en bleven echter in alle opzichten
traditioneel-religieus, dus niet zo verschillend van de oude religie van het
noorden, en ze vormden geen reëel probleem voor hun noordelijke tegenhangers.
Het waren in ieder geval geen ‘heilsreligies’, religies die een enig
zaligmakende gezichtspunt predikten. Toch benadrukten ze sommige visies die de
weg zouden effenen voor de christelijke doctrine. Bepaalde dualistische trekken,
waarbij de geestelijke activiteit sterkere aandacht kreeg dan het lichamelijke
aspect, leidden al vlug tot de verachting van het wereldse, natuurlijke leven en
veroorzaakten een abstrahering van de religieuze beeldvorming. Een specifieke
verlossingsidee, zo eigen aan de gnostische opvattingen, kwam scherp tot uiting
in het orfisme; een verlossing evenwel die men zèlf diende te bewerkstelligen,
wat dan weer koren op de molen was van bepaalde mysteriebonden. De dualistische
strijd tussen goed en kwaad werd overbenadrukt in het mithraïsme, maar hij was
ook voor een groot deel in de oude Noordse religie terug te vinden in de strijd
tussen de Goden en de reuzen. De eucharistieviering had haar voorafspiegeling in
de Osirismaaltijd, maar als we een vergelijking trekken met de Indische religie,
blijkt ook daar sprake te zijn van een religieuze maaltijd waarbij Prajâpati/Soma
genuttigd wordt (A.K. COOMARASWAMY, La Doctrine du Sacrifice, Dervy-livres,
Paris, 1978, p. 104 noot 6) en in de Griekse religie geldt dat evenzeer voor
Dionysos-Zagreus – niets belet ons dus het vermoeden te koesteren dat dit ook in
de noordse religie het geval kon zijn. Trouwens, alles wijst in die richting,
vermits onze traditionele religie opgebouwd was uit de gildi en hûsl. Beide
woorden beteken benevens offer, ook nog rituele maaltijd, en in extenso de groep
van mensen die deze rituele tradities uitvoeren. We vinden ze later, in de
middeleeuwen terug in de woorden gilde en hansa. De beteugeling van de geneugten
van het leven werd gesymboliseerd in de figuur van Attis en later – in de
filosofische traditie – verstevigd door de stoïcijnen.
Zoals reeds gesteld vormden deze religies geen écht probleem, omdat ze de
tolerantieregel respecteerden en, net als alle Indo-europese tradities,
voornamelijk mysterie-gericht waren. De inwijding vormde reeds een garantie
tegen een al te massale verspreiding los van de culturele voedingsbodem.
Daarenboven waren er te veel overeenkomsten met de leerstellingen van de overige
Indo-europese religies, en ze sloten perfect aan bij bepaalde esoterische
inzichten die in de jongelingen-, vrouwen- en/of mannenbonden in stand gehouden
werden. Belangrijke centra van deze culten in Noord-Europa waren Keulen en
Trier. In Keulen bestond voornamelijk de verering van Isis, Apis, en Serapis –
Egyptische Goden/Godinnen, en van Kybele, Attis, Mâ-Bellona – Euraziatische
Goden/Godinnen. Verder trof men er ook nog de Mithrascultus aan, de
Perzisch-religieuze stroming die in Europa de grootste verspreiding kende. In de
3de en 4de eeuw werd in Trier een keizerlijke residentie gevestigd, wat
vermoedelijk de invloed van de ‘nieuwe’ religieuze stromingen verstevigd zal
hebben. Onlangs ontdekte men ook in Tienen een Mithrastempel. Het is de eerste
keer dat men in de Lage Landen een dergelijk onderaards heiligdom – een
mysterieplaats – aantreft. (H. VANHOVE, Mithras in de Nederlanden, in Traditie,
Kieldrecht, jg. 5 (1999), nr. 3, p. 28
4. De Kelten
Het is niet zonder belang dat uitgerekend in die gebieden het christendom het
gemakkelijkst ingang gevonden heeft. In Trier kende het christendom in de 4de
eeuw al een ruime verspreiding. Door verscheidene godsdienstwetenschappers is
erop gewezen dat de oosterse culten het snelst opgenomen werden in de Keltische
streken en in de gebieden die het meest geromaniseerd waren.(J. DE VRIES,
Altgermanische Religionsgeschichte, Band I, Walter de Gruyter, Berlin, 1970, p.
164-165) De eerder abstraherende doctrine van de druïden zal daar vermoedelijk
wel niet vreemd aan geweest zijn. Studies leggen er trouwens de nadruk op dat
het druïdisme, als onderdeel van de Keltische traditie, een systeemdenken was
dat veel weg had van het pythagorisme.
De Keltische cultuur moet al vrij vroeg met het christendom in aanraking zijn
gekomen en vorsers nemen aan dat het voornamelijk onder invloed van de Koptische
en Byzantijnse Kerk is dat het monnikendom op Ierland zulk een hoge vlucht kon
nemen. De Kuldese of Keltische Kerk was van een heel andere orde dan de Roomse.
Ze werd gestructureerd in autonome cellen, waarbij de hiërarchie in veel mindere
mate een rol speelde. Ze lijkt meer gericht te zijn geweest op religieuze
praktijken dan op theologische spitsvondigheden en er was een uitgesproken
wisselwerking tussen de oude druïden-traditie en de visies van de monniken. Het
mysteriekarakter nam er een bijzonder hoge vlucht met de visioenliteratuur. Men
zou zelfs kunnen stellen dat het eigenlijk om een gepaganiseerd christendom ging
dat sterk openstond voor niet-christelijke denkwijzen.
Het lot van Noord-Europa was in wezen sterk afhankelijk van wat zich in het
Middellandse-Zeegebied afspeelde. Het betrof hier trouwens een geopolitiek
uiterst belangrijk gebied, daar er zich een rijk aan het vormen was waarvan de
eenheid afhankelijk was van een religieuze en administratief-politieke
vervlechting van maatschappelijke bovenlagen, en die bovenlagen bepaalden het
lot van een streek. Er was nog steeds hoop voor de traditionele gelovigen voor
zover de ‘heidense’ Keizers in het West-Romeinse Rijk zich tegen hun
christelijke opposanten verzetten, opposanten die elke vorm van tolerantie
tegenover de oude religie wilden bannen. Zo bood de ‘heidense’ hertog Maxentius
heftig weerstand tegen Constantijn tussen 306 en 312, en Magnetius, die zowel de
oude religie als het christendom volgens de regels van de tolerantie
ondersteunde, streed tussen 350 en 353 een verbeten ruzie uit met Constantijns
zonen. Gelukkig voor de volgelingen van de oude religie, want twee jaar later
kwam Julianus – door christenen voorzien van de bijnaam ‘de Afvallige’ – op de
keizerlijke troon en al was zijn heerschappij van korte duur, toch merken we dat
Brittannië in die periode een herleving van de oude traditie kende.(P. JONES &
N. PENNICK, op. cit., p. 96-97)
Nog in 360 werd in het Lydney Park van Gloucestershire een nieuwe ‘heidense’
tempel gebouwd ter ere van de Keltische God Nuada (Nodens). De invallen van
niet-christelijke Saksen in het toen nog Keltische Engeland rond het jaar 350
zorgde voor een versterking van de oude religieuze denkbeelden. En de Saksen
bleven!
Die terugkeer naar de oude religie baarde de christelijke gezagsdragers zorgen
en ze spaarden moeite nog kosten om het tij te keren. Sint-Maarten, een tot
‘heilige’ (sic) verheven bisschop van Tours, vond het zijn plicht tussen 380 en
385, oude sacrale plaatsen te ontwijden, schrijnen te vernietigen en heilige
bomen om te hakken. Wat dit betekent, kunt u zich gemakkelijk voorstellen. Neem
bijvoorbeeld het volgende: ik woon in een dorpsgemeenschap in ’t Waasland, een
gemeenschap die nog zeer vroom is. Ikzelf, niet tot het christendom behorende,
meen mijn Goden te moeten wreken en begin systematisch alle kapelletjes te
vernielen, Maria-beeldjes van de bomen te halen, en kerken te bekladden. De
lezer zal zich onmiddellijk de reacties voor de geest kunnen halen. Welnu,
dergelijke acties van christelijke voormannen riepen eendere afkeurende reacties
op.
Toch was de oude Keltische religie – net zoals haar stamverwante religies in
Europa – uiterst tolerant tegenover het christendom. In 438 hield de ard rí of
Hoge Koning, Laighaire, een volksbijeenkomst op Tara, het centrum van de
Keltische beschaving, om er de geloofskwestie aan te snijden. Om de ganse
Keltische samenleving ter wille te zijn, stelde hij een raad samen om nieuwe
wetten voor Ierland uit te vaardigen. In die raad zetelden drie koningen, drie
Brehona (‘heidense’ rechters) en drie christelijke missionarissen. De wetten die
opgesteld werden, staan bekend als de Seanchus Mór, wetten waarin zowel
oud-religieuze als christelijke elementen vervat zaten en ze bleven geldig tot
ze in de 17de eeuw door de Britse overheersers vervangen werden. Vanaf 448, toen
Sint-Patrick het christendom als officiële religie voor Ierland proclameerde,
horen we nagenoeg niets meer over de gebeurtenissen op het eiland.
In de vijfde eeuw, zo blijkt uit de bronnen om en rond de Arthurlegende, riep de
Brit Vortigern de hulp in van zijn stamgenoten aan de Elbe in Duitsland om te
vechten tegen de vanuit het noorden binnenvallende Picten. Saksen, Juten,
Angelen en Friezen vonden hun weg naar de Britse kusten en vestigden er
nederzettingen. De beroemde tweelingskoningen, Hengist en Horsa, afkomstig uit
Schleeswijk-Holstein, landden er in 499 met een enorm leger. Zo’n 80 jaar later
was het dan zo ver: het christendom was er tot een randverschijnsel herleid. Dat
kwam het duidelijkst tot uiting in Strathclyde. Daar deed zich een strijd om de
macht voor, gevoerd tussen vier koningen. Ten tijde van die befaamde strijd,
poogde de missionaris Kentigern een kruistocht op te zetten om het heidendom
terug te dringen. Maar het werd een grandiose flop. Ten zuiden van Strathclyde
herstelde de bevolking haar oude religie ‘gekoesterd door hun barden, die de
oude tradities van hun stam van de tijd vóórdat ze onder de Romeinse
heerschappij gechristianiseerd werden terug in herinnering brachten’, of die ten
koste van alles een andere vorm van ‘heidendom’ installeerden onder invloed van
de Germaanse invallers. Zoals gesteld, vochten de vier koningen voor de
overmacht in het gebied. Drie onder hen (één christen, nl. Uriens, één niet-christen,
Morcant, en één waarvan de gezindheid onbekend is, Gwenddoleu) beriepen zich
erop af te stammen, via Coil Hên – de “Oude van Wales”, van Beli en Anna, zijnde
de Goddelijke voorvaders uit de Keltische mythen. De strijd kende een fatale
uitkomst. Tijdens de slag van Arderyd won de christelijke Rhydderch het van de
Welshe Gwenddoleu. Als gevolg van die nederlaag, zo verhalen de Keltische boeken,
was het dat Merlijn – de bekende druïde en onderdaan van Gwenddoleu – gek werd
van smart en zich als een wilde terugtrok in de bossen. Vermoedelijk werd de
oude cultus daarmee een zware slag toegebracht: Rhydderch nodigde Kentigern
opnieuw uit om de etnische traditie voorgoed uit te roeien.(P. JONES & N.
PENNICK, op. cit., p. 103)
De vermenging van ‘heidendom’ en christendom nam soms merkwaardige vormen aan.
In 554 werd Tara, de hoofdzetel van de Hoge Koning van Ierland, door de
christelijke monnik Ruadhan van Lothra vervloekt, vermoedelijk omdat de
bevolking er op verdoken wijze, via de natuur, het Goddelijke bleef vereren.
Trouwens, zo’n vijf jaar later vierde koning Diarmat McCerbaill, tijdens de
laaste vergadering op Tara, de befaamde feis of het rituele huwelijk met de
Godin van het Land, wat deel uitmaakte van de installeringsprocedure van de
Ierse koningen. Maar na de dood van Diarmat in 565, die vermoedelijk de laatste
‘heidense’ koning van Ierland is geweest, vernemen we niets meer over de
officiële oude religie. Ongetwijfeld maakte Diarmat deel uit van de
herwaardering van de voorchristelijke cultus. Zijn opvolger, de Hoge Koning
Ainmire (565-571), zou Gildas en andere monniken uitnodigen om het christendom
op het eiland nieuw leven in te blazen. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p.
100-101)
Ondertussen waren tal van Keltische christenen naar Wales en Bretagne gevlucht,
en zo kwam de weg vrij voor een ruimere verspreiding van het christendom op het
continent. In 597 gaf Gregorius I het bevel om Engeland opnieuw te kerstenen.
Ditmaal zou het niet vanuit Ierland gebeuren – geen Keltisch christendom dus –
maar vanuit Rome. Dat betekende een totalitaire opstelling tegenover de
niet-christenen. Maar de missie slaagde niet zoals gepland. Rond 660 was de
Roomse missiepost vanuit Canterbury amper gevorderd. De Ierse monniken hadden
daarentegen meer succes en kregen vanaf 635 steeds meer vaste voet aan de grond
in Northumbria en delen van Zuid-Engeland. Toen de Roomse en de Keltische
missieposten elkaar raakten, ontstonden er zware confrontaties. De Keltische
traditie was eerder mysterie-gericht, bevatte een deel van de oude filid- en
druïdenwijsheid, aanvaardde de Roomse paasdatum niet en de tonsuur van de
Keltische monniken was identiek aan die van de druïden. In 664 kwam het tijdens
de conferentie in Whitby, onder leiding van koning Oswiu, nagenoeg tot een breuk.
De Kuldese kerk bleef ondergronds verder bestaan, vermoedelijk tot in de
dertiende eeuw. (K. LOGGHE, De Graal: tussen heidense en christelijke erfenis,
Kieldrecht, 1997, pp. 13-16 en pp. 65-70)
Ondertussen bracht Mellitus, één van missionaris Augustinus’ medewerkers en
prediker in Engeland, een bezoek aan London, waar hij Sebert, de koning van
Essex, ervan overtuigde om christen te worden, net zoals dat het geval was met
zijn machtige buur en vijand uit Kent. Er werd besloten de heidense tempel over
te nemen en er Saint Paul’s Cathedral op te bouwen. Maar dat duurde niet lang,
want met de dood van Sebert in 614 verdreven diens drie ‘heidens’ gebleven zonen
– Saxred, Sigebert I en Seward – de christenen en beschouwden ze gans Engeland
als traditioneel-religieus gebied. Saint Paul’s Cathedral werd terug een
oud-religieuze tempel, en de voorchristelijke cultus bloeide gedurende 41 jaar
opnieuw op. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 126) Tot het einde van de 7de
eeuw moeten er nog verscheidene voorchristelijke heiligdommen in Engeland
bestaan hebben.
De geschiedenis neemt soms rare wendingen en zo gebeurde het dat de Keltische
kerk met de traditionele gelovigen de handen in elkaar sloeg om de Roomse
religie tegen te houden. Vanzelfsprekend ging het daarbij niet uitsluitend om
geloofskwesties, maar soms ook om politieke en ethische aspecten. Zo vocht
bijvoorbeeld de Keltisch-christelijke koning van Wales, Caedwal II, samen met de
‘heidense’ koning van Mercia, Penda, tegen de Rooms-christelijke koning Edwin
van Northumbria en doodden ze hem in de slag van Hatfield op 12 oktober 633.
Toen Caedwal II kwam te sterven, werd hij in het traditioneel-religieuze London
begraven, op een plaats die nu bekend staat als Martin’s Church in Ludgate.
Nog zo’n amusant element dat Prudence Jones en Nigel Pennick ons beschrijven is
het feit dat Koning Rædwald van Oost-Anglia (+ 625) het nodig achtte te
beschikken over ‘een altaar om te offeren aan Christus, en een ander om te
offeren aan de demonen’. ‘Demonen’ is een christelijke uitdrukkingsvorm voor de
oude ‘heidense’ Goden. Ook hij werd later volgens de voorchristelijke traditie
begraven en bijgezet in de prachtige grafheuvel van Sutton Hoo. (P. JONES & N.
PENNIC, op. cit., p. 131)
In Ierland werden geen heilige huwelijken met het land meer gesloten, maar de
cultus van Sint-Bridget – waarschijnlijk de populairste heilige van de Keltische
gebieden – herwon aan vitaliteit. Bridget wordt algemeen aanzien als de
gechristianiseerde versie van de oude Godin Brighde, Bride, of misschien ook
Brigantia. Ze wordt in verband gebracht met de warmte, met het vuur, de zomer en
mogelijk ook met de Zon. Een Ierse legende vermeldt zelfs dat ze gevangen
genomen werd door een één-ogige heks en opgesloten werd op een ijzige berg. En
in 722 verscheen de heilige Bridget, als christelijke tegenhangster van de oude
Godin, aan het Ierse leger van Leinster, terwijl ze in het luchtruim boven de
strijders zweefde, even voor ze de tegenstanders op Tara een enorme nederlaag
toebrachten. Het lijkt wel een parallel met het Wilde Heir van de Noordse God
Odhínn die boven het slagveld verschijnt om de gevallenen op te pikken en mee te
voeren naar de Goddelijke regionen. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p.
101-102) In sommige streken deed ze dienst als bron-heilige en tot het midden
van de 20ste eeuw werd ze op Imbolc (1 februari) verwelkomd bij het ontsteken
van het haardvuur binnenshuis, nadat de vertrekken aan de lenteschoonmaak waren
onderworpen. Het staat vast dat Brighde in de provincie Kildare een schrijn had
waar er een eeuwige vlam brandde, die gehoed werd door een raad van vrouwen, net
zoals dat het geval was met de Vestaalse maagden in Rome. Na de christianisering
werd de vlam gehoed binnen een nonnenklooster. In 1220 verordende aartsbisschop
Hendrik van Dublin dat de vlam gedoofd moest worden.
De invasie van niet-christelijke stammen vanuit het continent heeft dus zijn
sporen bij de Kelten nagelaten en de oude traditie aangezwengeld, zoveel is
duidelijk. Men moet die invallen evenwel niet zien als ongeorganiseerde raids,
maar veeleer als ordentelijke kolonisatiepogingen waarbij in het land van
aankomst telkenmale kleine koninkrijkjes gesticht werden. Die tactiek was vrij
succesvol. Vikingen koloniseerden op ’t einde van de 8ste eeuw de Schotse
eilanden, het eiland Man en Ierland. De namen van de heersers liegen er niet om:
Sigtrygg, Ivar en Olaf, koningen van Dublin; Sigurd, hertog van de Orkney-eilanden;
Sumarlidi, koning van de Hebriden... De Keltische clans stonden dus onder
noordse druk en die Scandinavische stammen waren tot dan toe niet-christelijk.
Op de eilanden werd het christendom wel getolereerd, maar geleidelijk aan stierf
het uit. Nog midden de tiende eeuw (!) riep koning Edgar (959-975) de
christelijke geestelijkheid op om “het heidendom volkomen uit te roeien; het
aanbidden van bronnen en necromantie te verbieden, alsook de voorspelkunst,
tovenarij, personencultus en nutteloze praktijken die uitgevoerd worden met
talrijke toverformules en met natuurheiligdommen, en met oude en tal van andere
bomen, en met stenen, en met verschillende waanvoorstellingen, waarmee de mensen
vele zaken uitrichten die ze beter niet zouden uitrichten... En we kunnen erop
aandringen dat op feestdagen de heidense gezangen en duivelse spelen achterwege
zouden blijven.” (P. JONES & N. PENNICK, op. cit. p. 156)
Gedurende drie opeenvolgende eeuwen kwam Noordwest-Europa onder één homogene
dynastieke clan terecht. Het oostelijke deel van Engeland, vanaf de Thames tot
aan de Thyne, werd bezet en opnieuw gepaganiseerd in de jaren 860 door de
beroemde viking Ragnar Lodbrok. Northumbria, met haar beroemde vikinghoofdstad
York – waar heden het York Viking Center gevestigd is – kwam onder
Scandinavische heerschappij te liggen en zwalpte tussen de traditionele religie
en het christendom. Soms beleden de Deense en Iers-Noorse koningen de oude
religie, soms het christendom. Maar van religieuze terechtstellingen was geen
sprake. Ook Frankrijk, de Lage Landen, en Duitsland kwamen onder een spervuur
van invallen te liggen. De redenen van die invallen zullen verderop uiteengezet
worden. In ieder geval hebben ze het beeld van Europa grondig veranderd. (J.
HERBERT, Les Celtes depuis l’époque de La Tène et la Civilisation Celtique,
Albin Michel, Paris, 1968, pp. 190-192)
Het conflict tussen de Roomse en de Kuldese kerk is ook terug te vinden tijdens
de kerstening van de Centraal-Germaanse stammen. Toen Bonifacius in Thüringen
zijn missionering begon, waren er reeds christenen in het gebied, als gevolg van
Ierse missieposten. Maar Bonifacius kwam al spoedig met hen in conflict, omdat
ze een specifiek Germaanse rite hadden, die te veel voorchristelijke elementen
toestond. De Roomse geestelijke wilde niets weten van bijbelteksten die als een
soort magische inscripties en amuletten werden uitgedeeld – een gebruik trouwens
dat bij ons tot in de late middeleeuwen zeer levendig gehouden werd! Ook het
ritueel eten van vlees ter ere van de Germaanse Goden, waarover, als teken van
christelijke vroomheid, een kruisteken werd gemaakt (of was het een Thórs-teken?),
beviel hem weinig. Met de militaire druk van Karel Martel wist hij daarin
verandering te brengen. Zijn afkeer van de Kuldese kerk stak hij niet onder
stoelen of banken. In Beieren bijvoorbeeld reorganiseerde hij, met de steun van
Hertog Odilo, de kerk op zodanige wijze dat alle niet naar behoren
functionerende bisschoppen er uit hun ambt werden ontzet. Die ‘niet naar behoren
functionerende bisschoppen’ blijken Keltische zendelingen te zijn geweest. (G.
NOORT, Germaanse Cultuur en Christianisatie van Noordwest-Europa, IIMO Research
Publication, nr. 35, Leiden-Utrecht, 1993, p. 61)
De traditionele Keltische spiritualiteit en gebruiken bleven gehandhaafd ondanks
het christendom. In Parijs werd in 1677 het Capitularia Regum Francorum
gepubliceerd, waarin een lijst van rurale gebruiken werden opgenomen die
destijds nog steeds levendig waren, alhoewel ze in Frankrijk door de kerk
verboden waren. Daaronder vinden we rituelen voor de overledenen, bekend als
Dadsissas, en waakstondes bij hun graven. De rituelen voor Mercurius en Jupiter
waren verboden, evenals het brengen van offers aan andere Goden. Daarin waren
het instandhouden van de feesten ter ere van Jupiter en Vince Luna (de
maansverduistering) begrepen. De kerk veroordeelde hen “die geloofden dat
vrouwen die de maan vereerden de harten van mannen in de ban van het heidendom
konden brengen.” De Moeder Godin werd vereerd onder de vorm van de heilige
Maria, welbepaalde oud-heidense plaatsen werden bijzonder gekoesterd, en
waterbronnen en grachten rond huizen en stenen waren geliefde offerplaatsen.
Een andere leuke anekdote is die over de vriendin van Koning Edward III, Alice
Piers. Zij moet een enorme invloed in het land gehad hebben. Ze werd beschouwd
als het hoofd van de rechtbank en dichtte zich nogal vrij merkwaardige ideeën
toe. Zo verscheen ze in 1374 in de gedaante van de ‘Vrouwe van de Zon’, een
personificatie van de Zon dus, net zoals die in de Baltische landen bestond (Saulè).
Ze zat naast de koning in een kar, en werd geflankeerd door een wacht van edelen
en ridders. Zo reed de stoet van de Tower van London naar Smithfield, waar er
een weeklang hulde werd gebracht aan de ‘Vrouwe van de Zon’. Velen zullen dit
verklaren als een soort spel, zoals die dikwijls in de middeleeuwen gehouden
werden, maar het is frappant dat ze op het sterfbed van de koning de
christelijke priester de toegang tot het vertrek weigerde. De koning stierf
uiteindelijk zonder kerkelijke zegening.
In Engeland trok men in processies door de kerken en langs de ‘oud-heidense’
ceremonieweg die Yries werd genoemd. Die was afgebakend met lapjes stof of met
schoenen. Voor bepaalde in stand gehouden rituelen werd een hut opgetrokken die
dienst deed als heiligdom, en die handelingen werden gelijkgesteld met de
rituelen in het heilige bos, bekend als Nimidas. Zeventiende-eeuwse Franse
‘heidenen’ maakten tekeningen met bloem op de grond, patronen die met
welbepaalde rituele passen dienden gevolgd te worden. Er werden lappenpoppen
door de velden gedragen en in hun rituelen werden houten voeten of handen (votieven)
gebruikt.
Tot zeker in de 17de eeuw werden er in Brittannië nog schrijnen bewaard door
oude vrouwen die Fatuae of Fatidicae werden genoemd, zeg maar schrijnen gewijd
aan de Schikgodinnen. Zij leerden de ‘riten van Venus’ aan de jonge vrouwen, en
onderrichtten hen in sjamanistische gebruiken. Moeten we in dit laatste een
restant van een vrouwelijke mysterietraditie zien en heeft deze te maken met de
befaamde ‘heksenbonden’?
Dat veel gerecupereerd werd door het christelijke gezag, kan misschien
wraakroepend zijn, maar al bij al dient gesteld dat dankzij die recuperatie heel
wat voor de ondergang behoed is gebleven. En dat is duidelijker het geval binnen
het katholicisme dan binnen het protestantisme. Het was pas later, met de komst
van profane gezagsdragers, dat dit erfgoed steeds meer werd bedreigd. Een mooi
verslag vinden we in Morbihan, een plaats die van oudsher tot de pre-Keltische
sfeer behoort en waar talrijke rotstekeningen werden gevonden:
“In 1625 haalde een boer die Yves Nicolayic werd genoemd, terwijl hij zijn veld
in Keranna aan het ploegen was, in de parochie van Plunevet in Morbihan een
beeldje uit de grond, vermoedelijk een Bona Dea van de heidense Armoricanen, een
van de vele die de laatste jaren gevonden werden... De karmelieten, die jaloerse
plijtbezorgers waren van de cultus van Onze Lieve Vrouw... bouwden een kapel
voor dit beeldje, en ze organiseerden er bedevaarten heen die een bijzonder
succes kenden. Het beeldje werd vernietigd tijdens de Revolutie, maar de
bedevaarten hielden stand.”
(Geciteerd door P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 105)
De kern van de Keltische beschaving draaide rond de intronisatie van de Hoge
Koning, de religieuze en politieke monarch bij uitstek. Hij ontving zijn macht
van de Goden en heerste – een beetje vergelijkbaar met de Chinese Keizer – door
eenvoudigweg aanwezig te zijn als brug tussen het volk (tuath) en de Goden.
Wilde men de oude traditie volkomen breken, dan moest men er voor zorgen dat die
cultus uitgeroeid werd. Toch ging dat niet zo eenvoudig. De fiere en koppige
Schotten hebben nogal eigenzinnige gewoonten, waar geen priester hen vanaf kan
brengen. Zo stonden in de regio Gaerloch, in Wester Ross, de oude riten rond de
God Mhor-Ri, de Hoge Koning, bekend als St. Maree, Mourie of Maelrubha, en die
werden in stand gehouden tot in de 19de eeuw. In 1656 stelde de kerkraad van
Dinwall dat “benevens de abominabele en heidense gebruiken, die de mensen op
deze plaats levendig houden, ze ook stieren slachten op een welbepaald tijdstip
van 25 augustus, een dag die – zoals ze menen – gewijd is aan St.-Mourie, zoals
ze hem noemen ... en daarnaast hebben ze ook verering voor bronnen en andere
bijgelovige monumenten en stenen”. Het feest ter ere van Mhor-Ri moet groots
zijn geweest, want er kwamen zelfs mensen op af uit ‘forren countreyes’, uit
vreemde landen dus, en ze namen deel aan de oude riten en goten melk op de
heuvels, en brachten ook offers. En alhoewel de Kerk alles in het werk stelde om
dit gebruik uit te roeien, faalde ze. Twintig jaar later, in 1678, werden leden
van de clan van de Mackenzies door de Kerk gedagvaard omdat ze “een stier op
heidense wijze geofferd hadden op het eiland St.-Ruffus... voor het herstel van
de gezondheid van Cirstaine Mackenzie.”
Daarenboven werd op het eiland Maelrubha in Loch Maree de heilige eik van
Mhor-Ri in eer gehouden. Het was een soort fetisjboom waarin nagels geklopt
werden waaraan men strookjes stof bond. De heilige boom werd in verband gebracht
met een genezende bron, niet ver uit de buurt. De kerkraad van Dingwall noteerde
in haar verslagen dat er een soort priesters dienst deden, de zg. derilans. Het
woord komt vermoedelijk van het Gaelic deireoil, letterlijk ‘bezetenen’,
personen dus die door de Goddelijke invloed bezeten waren, een soort sjamanen.
Nog in 1774 bezocht een zekere Thomas Pennant Loch Maree en getuigde van die
riten. Een persoon die gek geworden was werd op het ‘heilige eiland’ gebracht en
men "liet hem knielen voor het altaar, waar zijn begeleiders een bedrag geld
achterlieten. Daarna werd hij naar de bron gebracht, en hij nam er enkele teugen
van het heilige water. Daarop werd een tweede offer gebracht. Als dat uitgevoerd
was, dompelde men hem driemaal onder in het meer." Het heiligdom werd ontwijd
door een man die er in 1830 zijn gek geworden hond wilde laten genezen.
Sedertdien is de geneeskrachtige werking verloren gegaan.
Tal van heilige bronnen, zo dierbaar in de Keltische traditie, hadden hun eigen
behoeders, een soort traditioneel-religieuzen die in het christelijk tijdperk de
oude cultus bewaakten. In de eerste helft van de 19de eeuw bijvoorbeeld, werd de
erfgenaam en hoeder van de bron Ffynnon Elian, John Evans, tot tweemaal toe
opgesloten omdat hij de broncultus opnieuw instelde nadat de bron verzegeld was
door de lokale christelijke priester. De heilige bron ‘stond in de hoek van een
veld, omgeven door een bosje ... Soms was er – althans gedurende de bloeiperiode
van de cultus – een priesteres, een zekere mevrouw Huges.’ Op een samenkomst van
de Cymmrodorion and Folk-Lore Societies in London in 1893 had de befaamde
professor John Rhys het daarover als volgt:
“Er is hier, naar ik meen, weinig twijfel over dat de bezitter of behoeder van
deze bron een vertegenwoordiger was van, om het zo te zeggen, het oude
priesterambt van de bron. Zijn functie als heiden ... was analoog met die van
een dominee of prediker die tegen betaling de zitjes in zijn kerk verhuurt. Wij
hebben echter geen voldoende gegevens om in dit geval aan te tonen hoe het recht
van het priesterschap van de heilige bron werd bekomen; maar we weten dat een
vrouw de behoederstaak over de St. Eliansbron op zich kon nemen.” De bron werd
uiteindelijk in januari 1829 vernietigd!(P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p.
107)
Ook in de 20ste eeuw werden Keltische gebruiken – zij het sporadisch –
voornamelijk bij de plattelandsbevolking gekoesterd. W.Y. Evans-Wentz tekende
bij een oude Manx-vrouw een gebed op ter aanroeping van de Keltische God van de
Zee:
“Kleine Manannan, zoon van Leirr, die ons land zegent, Zegen ons en onze boot,
die goed zal uitvaren en behouden terugkomen met levenden en doden in de boot.”
Naar verluidt werd het gebed reeds gebruikt door de vader en de grootvader van
de vrouw. Haar grootvader richtte zich tot de Keltische Zeegod Manannan, maar
haar vader had hem vervangen door St.-Patrick.
Op de Schotse hoogvlakten werden er melkoffers gebracht op een speciaal
uitgeholde steen, de z.g. Leac na Gruagach. Men deed dit ter ere van Gruagach,
een Godin die het vee beschermt. Op Samhain is het een Bretoense gewoonte om
heilige drank te gieten op de graven van de doden. En op het eiland Lewis werd
bier geofferd tijdens Halloween ter ere van de Zeegod Shony.
"Na de kerk van St. Mulvay betreden te hebben werd ’s nachts een man gezonden om
te baden in de zee, terwijl hij zei: ‘Shony, ik geef je deze beker met bier
hopende dat je zo vriendelijk zou willen zijn ons talrijke zeeschatten te
bezorgen zodat onze grond vruchtbaar wordt in het komende jaar."
Evans-Wentz meldt (1911) dat ‘tot in de moderne tijden men in Iona gelijkaardige
offers uitgoot ter ere van de God die overeenstemt met Neptunus.’ In Brittannië
verschijnt een soortgelijke Godheid, Yann-An-Ôd, geregeld op het strand,
zwervend in de duinen. Hij verwisselt dikwijls van gedaante: soms is hij een
reus, soms een dwerg. We kunnen hem een beetje vergelijken met onze Kludde of
Nekker. Gelijkaardige verschijningen worden in Northumbria aan Odhínn
toegeschreven.
Eén van de laatste volkse restanten van de oude religie op Ierland is het
Lammasfeest. Alles draait rond een meisje, dat op een stoel op een heuveltop
wordt geplaatst. Men versiert haar met tal van bloemen. Rond het meisje cirkelen
danseressen die bloemen van het meisje afplukken. Markant is evenwel dat van de
195 heuveltoppen waarop het feest plaatsvond, er volgens de Irish Folklore
Commission slechts 17 iets met de christelijke Kerk te maken hadden. Deze
bloemenmeisjes klinken ons wellicht bekend in de oren. Zijn ze niet gelijk te
stellen met onze Meigravin in de Vlaamse meigebruiken?
5. De Germanen
Laat ons trouwens eens een kijkje nemen bij de Germaanse volkeren, hoe de
kerstening daar in z’n werk is gegaan. Vanzelfsprekend is de verspreiding van de
oosterse religieuze doctrines, en in het bijzonder die van het christendom, mede
het gevolg van de enorme volksverhuizingen. Met de oversteek van Germaanse
stammen over de Rijngrens in het Gallische gebied begint een periode van
verwarring. Rome verzwakt, en de Germaanse stammen ten oosten van de Elbe
voorbij de Weichsel tot aan de Oostzee trekken westwaarts naar Centraal-Europa.
Daardoor ontstaat er een vacuüm dat vrij vlug opgevuld wordt door oprukkende
Slavische stammen. Goten, Boergondiërs en Vandalen dolen doorheen gans Europa,
om uiteindelijk in het kerngebied van het Romeinse rijk neer te strijken en er
de klassieke cultuur over te nemen. Vanaf het midden van de derde eeuw
concentreerden zich rond de Rijn de stammen die zich ‘Franken’ noemden, een term
die vermoedelijk de ‘moedigen’ betekent. Zuidelijker groepeerden enkele Suebi
zich en vormden de beruchte Alemanni, een volk dat rooftochten door Italië en
Zuid-Gallië ondernam.
Het valt op dat de meeste van deze volkeren, die hun oorspronkelijke
nederzettingsgebied verlaten hadden om naar het westen op te rukken, vrij snel
tot het christendom zijn overgegaan. De reden daarvoor moeten we niet tè ver
zoeken. De oude religie was sterk met het land en met de zich daarin bevindende
landschapselementen verweven. Historische plaatsen, bomen, rivieren, bergen,
kruiswegen... werden aan mythische beeldspraak gekoppeld. Daardoor verkreeg het
nederzettingsland een sacraal karakter, hetgeen zich door de eeuwen heen
verankerde in het volk. Door het zich verplaatsen van een volledige gemeenschap
ging die religieuze beeldvorming grotendeels verloren. En in woelige tijden kan
zoiets fataal zijn. In het boek Germaanse Cultuur en Christianisatie van
Noordwest-Europa schrijft Gerrit Noort terecht: “Een volk kiest uit
overlevingsmotieven onbewust en automatisch voor continuïteit – in welke vorm
dan ook. Doet zij dat niet dan is een volledige desoriëntatie het gevolg. Een
complete breuk met het verleden leidt tot anemie.” (G. NOORT, Germaanse Cultuur
en Christianisatie van Noordwest-Europa, IIMO Research Publication, nr. 35,
Utrecht/Leiden, 1993, pp. 69-70)
Het belang van verworteld zijn voor de volkeren van het noorden valt af te
leiden uit het feit dat plaatsnamen met Godenverwijzingen bij de Noord-Germaanse
volkeren zeer frequent zijn, terwijl ze bij de Zuid-Germaanse volkeren nagenoeg
volkomen ontbreken. Dezelfde vaststelling kan gemaakt worden voor de recente
geschiedenis. De genocide door de Teutonenorde gepleegd op de oude Pruisische
bevolking – Balten met een eigen taal, cultuur, religie... – is blijven
doorwerken tot in de huidige eeuw. Verduitsing, polakisering en uiteindelijk
russificatie hebben ervoor gezorgd dat de herinnering aan de eigen identiteit
volkomen uitgewist werd. In de communistische periode ging men zelfs zover om
riviernamen, regionamen, straatnamen en dergelijke volledig te vervangen. De
Pruisen lijken wel nooit bestaan te hebben, ze hebben niets meer nagelaten.
Dat het in het oude Europa wel degelijk om een doelbewuste geestelijke genocide
ging, spreekt uit de geschriften van de christelijke autoriteiten zelf.
Gregorius de Eerste verklaarde aan abt Mellitus over de te kerstenen volkeren
van Noordwest-Europa: “Want het leidt geen twijfel dat het voor mensen met een
verhard gemoed onmogelijk is alles tegelijkertijd af te snijden, omdat ook hij
die zich beijvert om tot de hoogste plaats op te klimmen, in kleine stapjes en
niet met sprongen stijgt.” (BAEDAE, Historia ecclesiastica gentis Anglorum,
Verlag Alfred Holder, Freiburg/Tübingen, 1882, I:30) Afsnijden van de spirituele
voorchristelijke wortels was dus in theorie een schone piste, maar in de
praktijk werkte het niet. Het moest stapsgewijze gebeuren, en via list. Maar een
al te duidelijk refereren naar de oude cultus was niet mogelijk, ook niet in de
privaatsfeer – althans voor wat het vasteland betreft; in IJsland zou dat wèl
mogelijk blijven. Keizer Theodosius (379-395) vaardigde zeer draconische
maatregelen uit tegen de oude religie als weerwraak op z’n voorganger, Keizer
Julianus. Maar gelukkig voor de Germaanse stammen werd voor het Gallische gebied
beroep gedaan op een geromaniseerde, maar ‘heidens’ gebleven Frank, Arbogast.
Binnen de Germaanse religie speelt de cultus rond het haardvuur een eminente rol.
Het omvat feitelijk de kern van het traditionele denken en handelen. Toen
Theodosius uitvaardigde dat de oude haardcultus in de privaatsfeer niet meer kon,
installeerde Arbogast een andere Keizer, een zekere Eugenius die goedgunstig
stond tegenover de oude cultus. Onmiddellijk werd het herstel van het Altaar van
de Zege in de Senaat afgekondigd en sommige oude gebruiken konden – in beperkte
mate evenwel – worden gehandhaafd. Maar deze muiterij werd hem fataal, want
Theodosius bracht een machtig leger op de been en Eugenius en Arbogast stierven
in de strijd op 6 september 394. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 98)
Het moet opvallen dat de volkeren die in de periode van totale verwarring
grotendeels ter plaatse zijn gebleven, zoals de Friezen en de Saksen, hun oude,
voorchristelijke religie zo goed als ongeschonden overleverden. De Frankische
overheersers, die reeds vanaf de tweede eeuw tot het christendom begonnen over
te gaan, hadden het allerminst gemakkelijk die twee honkvaste volkeren tot
andere inzichten te brengen. Trouwens, men mag niet denken dat vanaf het begin
alles koek en ei was binnen de christelijke rangen. Er bestond een grote strijd
die uitbarstte in theologische disputen om en rond de natuur van Jezus Christus.
De leer van Arius, bekend als Arianisme, werd in onze streken bekampt door de
verbannen Athanasius, een intellectueel die zich in Trier ophield. Servaas, de
bisschop van Tongeren, zou zich profileren als Athanasius’ medestander en
daarmee zou zijn faam zich over de Westerse wereld verspreiden.
Er is weinig met zekerheid over Servaas geweten. Wel moet hij een enorme invloed
gehad hebben en was hij een vooraanstaand figuur op kerkvergaderingen met
netelige discussies. Verder weten we ook dat hij op ’t einde van zijn leven
Tongeren verliet, vermoedelijk omdat het zendingswerk hem niet gelukt was. Het
verhaal doet de ronde dat Servaas ’s nachts een visioen kreeg. Hij zag een
heiligenstoet met centraal de heilige Petrus (eerste paus) en Paulus (verspreider
van het geloof in Europa). Toen hij dat gezien had begreep hij dat die heiligen
baden voor de dood of de ondergang van de Tongerse bevolking die was
teruggekeerd tot de voorvaderlijke cultus. Servaas richtte een smeekbede tot
Petrus, maar die sprak: “Broeder, wil niet kloppen op de deur, die door een
gerecht oordeel gesloten is, want het gerucht van wat die van Tongeren misdreven
hebben, is doorgedrongen tot de hemel. En daarom is de toorn van God over hen in
eeuwigheid. [...] Er bestaat geen hoop op heil voor die van Tongeren, want de
bisschop, die hen door de hand van de engel gegeven werd, hebben zij op
lasterlijke wijze verstoten en verdreven.” De straf die voorspeld wordt is een
plunderexpeditie door de Hunnen. En Petrus vervolgt: “Gij zult de Hunnen zien,
maar door hen geëerd worden. En de stad Tongeren zal u geen graf zijn, want zij
heeft u boosaardig verworpen. Maar daar is Maastricht, een koninklijke stad die
u liefde toedraagt.” (Geciteerd in F. VAN OLDENBURG-ERMKE, Servaas van
Maastricht, De Kinkhoren, Brugge/Brussel, 1944, p. 59) Aldus het visioen.
Daaruit kunnen we concluderen dat Servaas niet zo geliefd was en dat de
bevolking er allerminst happig op was om naar het christendom over te lopen. Zij
hadden de bisschop kennelijk verstoten. En daarom vertrok Servaas uit Tongeren.
Toen Servaas gestorven was, werd hij naast de heirbaan op Maastricht begraven.
En omstreeks 560 liet Sint-Monulphus er een kerk bouwen. Die werd in 881 door de
Noormannen platgebrand. (F. VAN OLDENBURG-ERMKE, op. cit., 81 blz.)
Met de bekering van de Merovingische koning Chlodowic in 496 kwam daar
verandering in. Na zijn overwinning in Soissons op Syagrius, de Gallo-Romeinse
leider, koos Chlodowic openlijk partij voor Rome en wees hij het Arianisme van
de hand. Maar niet iedereen volgde zijn voorbeeld. Sommigen bleven sympathieën
koesteren voor het Arianisme – zeker de in het zuiden verblijvende Goten – en
toch tot laat in de zesde eeuw werden ook nog de oude Goden door een groot
aantal Merovingers aanroepen. Zo preekt Sint-Maarten, de bisschop van Braga, die
in 560 aangesteld was om de Arianen van het noordwesten, de Galicianen, tot het
katholicisme te bekeren, op virulente wijze:
“Toen nu de duivel en zijn dienaars, de boze geesten, die uit de hemel gestoten
waren, zagen dat de mensen in hun onwetendheid de Schepper in de steek lieten,
en zich op hun dwaalwegen bij schepselen ophielden, gingen zij er toe over zich
in verschillende gestalten aan hen te tonen en met hen te spreken. Zij vroegen
hun, dat men hun op de hoge bergen en in loofrijke bossen offers zou brengen en
dat men hen als God zou vereren. Daarbij gaven zij zich de naam van misdadige
lieden, die hun leven in alle misdadigheid en zonde hadden doorgebracht. Zo gaf
één zich uit voor Jupiter, iemand die vroeger een tovenaar was geweest en zich
zozeer aan bloedschendige ontucht had overgeleverd, dat hij met zijn eigen
zuster, die Juno heette, getrouwd was en bovendien zijn dochters Minerva en
Venus verkrachtte en zijn kleindochters en heel zijn familie op de meest
schandelijke wijze onteerde. Een andere boze geest noemde zich Mars, iemand die
zich vroeger steeds had schuldig gemaakt aan twist en tweedracht. Weer een ander
wilde Mercurius heten: deze was vroeger de listige uitvinder geweest van
allerlei diefstal en bedrog. Hem brengen hebzuchtige mensen, wanneer ze een
viersprong passeren, daar hij naar hun mening de God van de winst is, offers van
stenen, door deze op een hoop te gooien. Weer een andere boze geest kende zich
de naam Saturnus toe, iemand die tijdens zijn leven, wreed als hij was, zelfs
zijn eigen pasgeboren kinderen verslond. Weer een andere boze geest gaf zich uit
voor Venus: deze was een publieke vrouw geweest. Niet alleen hoereerde zij met
ontelbare minnaars, doch zelfs met haar vader Jupiter en haar broer Mars.
Ziet, zo hebben indertijd deze verdorven lieden geleefd en domme boeren
vereerden hen als uitvlucht voor hun verkeerde handelswijze.
De boze geesten voegden zich hun namen toe, opdat men hen als goden zou vereren
en hun offers zou brengen en opdat men, na hun namen te hebben aanroepen, ook
hun daden zou navolgen. Ook haalden de boze geesten hen ertoe over tempels voor
hen te bouwen om daarin beelden en afbeeldingen van die misdadige lieden aan te
brengen en altaren voor hen op te richten waarop men hun niet alleen dierenbloed,
doch ook mensenbloed moest offeren. Bovendien doen vele boze geesten, die uit de
hemel verdreven zijn, hun invloed gelden ofwel op zee, ofwel op de rivieren,
ofwel in bronnen, ofwel in bossen, en ook zij worden door mensen, die God niet
kennen, eveneens als goden vereerd en ontvangen offers van hen. Op zee nu
spreken zij van Neptunus, op rivieren van Lamiæ, in bronnen van Nymfen en in
bossen van Diana’s: het zijn echter allen boze geesten en slechte engelen, welke
ongelovige mensen, die zich niet met het kruisteken weten te beschermen,
benadelen en kwellen. […] En hoe komt het dan, dat sommigen van u, die de duivel
en zijn dienaars en zijn dienst en zijn slechte werken verzaakt hebben, nu
opnieuw terugkeren tot de dienst van de duivel? Want is het iets anders dan
duivelsdienst bij stenen en bomen en bronnen en op driesprongen kaarsen aan te
steken? Is het iets anders dan duivelsdienst zich te storen aan voorspellingen,
voortekenen en aan de dagen van de afgoden? Is het iets anders dan duivelsdienst
het feest van Vulcanus te vieren en de eerste dag van de maand tafels te
versieren en lauwerkransen op te hangen, erop te letten of ge uw linker- of uw
rechtervoet gebruikt, koren en wijn over een boomstam uit te gieten en brood in
een bron te gooien? Is het iets anders dan duivelsdienst, dat vrouwen onder het
weven de naam van Minerva aanroepen en de vrijdag voor de meest geschikte
huwelijksdag houden en dat men er nauwkeurig op let welke dag het gunstigst is
voor een reis? Is het iets anders dan duivelsdienst kruiden te betoveren om
onheil te stichten en de namen van boze geesten te aanroepen met een
toverformule?” (Fulgentius van Ruspe - Martinus van Braga - Leander van Sevilla
- Preeken, ingeleid en vertaald door Dr. J.J. Van den Besselaar, “De Kinkhoren”,
Brugge/Brussel, 1946, pp. 136-146)
Uit dit fragment zijn tal van gebruiken te halen die in de zesde eeuw nog
gangbaar waren bij grote bevolkingsgroepen. Het is begrijpelijk dat het
demoniseren van de cultus en het letterlijk opvatten van de oude mythen heden,
in onze geseculariseerde maatschappij, een potsierlijke indruk maakt, maar in
die tijd moet die voorstelling vrij shockerend zijn overgekomen. Of dergelijke
preken veel uithaalden, is mij niet onmiddellijk bekend.
Bij de Arianen was de traditionele religie alvast nog springlevend – Arianen die
al even sterk een mengvorm van christendom met heidendom hadden als de Keltische
spitsbroeders van Noord-Frankrijk. Maar dan, dan gebeurt het onvermijdelijke.
Daar waar voorheen de niet-christelijke bevolking een relatieve tolerantie aan
dag legde en christelijke geestelijken toestond te prediken, wordt nadien van
hogerhand, vanuit de adel en het koningschap, het christendom
geïnstitutionaliseerd en uiteindelijk tot enige religie verheven. Amper zestig
jaar na de doop van Chlodowic, in 658, werd op het concilie van Nantes besloten
tot de vernietiging van de druïdenstenen en tot het omhakken van de heilige
bomen die tot dan toe hoog in aanzien waren gebleven. In datzelfde concilie werd
gestipuleerd dat om ’t even welk ritueel nabij megalieten verboden was. (P.
JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 92) Het was in die periode dat de Frankische
koningin ergens te velde een ‘heidense’ tempel bemerkte en het heiligdom,
ondanks de heftige tegenstand van de plaatselijke bevolking, liet verwoesten. De
religieuze dictatuur was bij de Franken begonnen. (G. NOORT, Germaanse Cultuur
en Christianisatie van Noordwest-Europa, IIMO Research Publication, nr. 35,
Utrecht/Leiden, 1993, pp. 55-56)
De spirituele ontworteling leidde al vlug tot een ethisch verval. Noort stelt
dat, doordat de oude zede ernstig werd aangetast, “de remmingen wegvielen,
terwijl het christelijk ethos nog onvoldoende uitwerking had op de Gallische
ziel. De eeuwen direct volgend op de kerstening worden dan ook wel
gekarakteriseerd als eeuwen van verval. [...] Er wordt gemoord en verkracht in
de hogere kringen en bisschoppen zijn dronken en onkuis.” (G. NOORT, op. cit.,
p. 56)
6. De Franken
Figuren als Amandus zijn in grote delen van Gallië verantwoordelijk voor de
verspreiding van het christendom, ook in Vlaanderen. Hij was Gallo-Romeins van
afkomst en een tijdlang monnik in de abdij van Yeu, een eiland nabij La
Rochelle, Bretagne. In zijn tijd was de oude religie trouwens nog uitermate
sterk verspreid. In 589 was op het derde concilie van Toledo te horen dat de
‘heiligschennis van ketterij nagenoeg in gans Gallië en Spanje verworteld is.’
Ook Ierland werd heen en weer geslingerd tussen het officiële christendom en de
oude religie. Begin zevende eeuw kwam daar verandering in, maar de macht van de
Merovingische koningen begon af te nemen en de invloed van lokale heersers nam
systematisch toe. Dat leidde tot een zekere wanorde, ook binnen de Kerk. Uit die
tijd stamt de gewoonte van simonie, het voor geld kopen van een ambt in de Kerk,
wat dus niet direct getuigt van een roeping of bezieldheid door God, wel van
machtswellust. Amandus missioneerde voornamelijk in de streek van Tongeren-Maastricht,
alwaar hij bisschop werd omstreeks 648. Het bisdom Tongeren-Maastricht besloeg
een ruim gebied: het oostelijk deel van ons land, een deel van Noord-Brabant,
van het Rijnland, van Nederlands Limburg en van het Groothertogdom Luxemburg.
Sedert Servaas (+384) was Tongeren trouwens het centrum geworden van het bisdom
van de Civitas Tungrorum. Ten tijde van Sint-Amandus bestond het bisdom Tongeren-Maastricht
uit twee gans verschillende gedeelten. In de Kempen – destijds Toxandrië genaamd
– hadden zich onder Keizer Julianus Saal-Franken gevestigd. Van Tongeren naar
het zuiden toe worden overal sporen gevonden van Gallo-Romeinse villa’s. De
streek moet dus sterk geromaniseerd geweest zijn, een fenomeen dat we bij de
Franken algemeen konden vaststellen. Gedurende twee eeuwen zullen de Saal-Franken
hun gebied uitbreiden langs de Scheldeboorden naar het zuiden toe. Doornik en
Kamerijk, en later onder Clovis, Soissons en Parijs worden bolwerken van hun
macht. De achterblijvende bevolking, meestal Saksen en Friezen, poogden hun taal
en cultuur in eer te houden.
Zoals we bij de andere monniken kunnen constateren, wist Amandus voornamelijk de
machthebbers te lijmen. Steeds weer was hij te gast aan de Frankische hoven,
iets wat niet direct in goede aarde viel bij de Saksen. Vergeten we niet dat de
Franken als indringers en volksvijandigen gezien werden. Onder Dagobert (+639)
zouden de Franken trouwens steeds verder noordwaarts oprukken en gedurende drie
eeuwen de plak zwaaien over Noord-Europa. Het is met behulp van die militaire
macht dat het christendom zich in Noord-Europa kon verspreiden. Amandus moet in
ieder geval scherp van tong zijn geweest. Hij bekritiseerde de te lakse
geestelijken en hekelde hun onzedelijk gedrag. Maar dat scheen weinig uit te
halen. Ze bleven halsstarrig volharden in hun buitensporigheden, wat
ongetwijfeld een gevolg moet zijn van de simonie, het afkopen van het
priesterambt. De kritiek van Amandus zal zeker niet in dank afgenomen zijn. In
de regio Gent begon Amandus zijn missioneringswerk tussen de niet-christelijke,
vijandig gezinde bevolking. Bij bisschop Aichar van Noyon en Doornik, lanceerde
hij het verzoek om naar de Frankische koning Dagobert te trekken om er een
bevelschrift te verkrijgen “waardoor hij de inwoners van de Gentergouw kon
dwingen zich te laten dopen, indien ze zulks niet vrijwillig aanvaardden.”
Wat hier met dwang bedoeld wordt, komen we te weten uit soortgelijke acties die
plaats vonden in de streek van Antwerpen, geboekstaafd in de kronieken: “De
huizen en de akkers van diegenen die geen gehoor gaven aan de prediking van
Amandus, werden verwoest, hun steden en versterkte plaatsen werden platgelegd,
zodat er bijna niemand meer bleef wonen.” (Geciteerd in DOM R. PODEVIJN, Bavo,
De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, p. 41) De dwang bestond dus uit een banning,
en dat was de ergste straf die men zich kon indenken, erger nog dan de dood! De
dwang om zich te laten dopen moet dus enorm geweest zijn. De bevelbrief die
Amandus voor zijn taak ontving had ook een politieke reden. Koning Dagobert
zinde op gezagsbevestiging en gebiedsuitbreiding in de Saksische en Friese regio.
Ieder element van geestelijke en militaire druk was dus welkom en Amandus pastte
volkomen in dat plan. De christelijke monnik werd daarom onder koninklijke
bescherming geplaatst. Met wat gezond verstand kan iedereen zien waarom dit
noodzakelijk was. Het is trouwens bekend dat het eerste optreden van Amandus een
explosie van verontwaardiging teweegbracht. Hij werd bedreigd, soms geslagen en
meermaals in de Schelde geworpen! Naar verluid boekte het bekeringswerk slechts
traag vooruitgang. Er bleef hem uiteindelijk niets anders over dan een veilig
onderkomen te zoeken binnen de wallen van het Castrum, een versterkte plaats op
de Blandijnberg. Om het aantal monniken toch op peil te houden, zo meldt de
Vita, kocht Amandus slaven vrij.
In Antwerpen hield Amandus zich op een klein eiland schuil, ‘Chanelaus’ genaamd,
vandaag bekend als ‘het Kiel’. Het moet er nogal hardhandig aan toegegaan zijn,
zoals we hierboven merkten: de autochtone Friese bevolking weigerde christen te
worden. Ze werd door de Frankische overheid verbannen en van alle bezittingen
beroofd. Hun akkers en huizen werden verwoest. De terpen, waarop ze
groepsgewijze woonden, werden onttakeld van hun borstwering, die uit houten
staketsels bestond. Haast niemand, zo stelt de Vita, bleef in deze streek nog
achter. (DOM R. PODEVIJN, op. cit., p. 51)
Het leven van Bavo (+ 652?) – aan wie de kathedraal van St.-Baafs in Gent gewijd
is – kennen we door de geschriften van de Angelsaksische monnik Alkwin (+ 804).
We lezen in de Vita: “Allowin, gewoonlijk Bavo genaamd, werd geboren in
Haspengouw uit edele en roemrijke ouders. Hij trouwde met de dochter van graaf
Adilio, die hem een dochter schonk, Egeltrudis genaamd. Zij zou haar
maagdelijkheid aan de Heer toewijden. Gedurende zijn jongelingsjaren leidde Bavo
een losbandig leven. Hij zette zijn zinnen op schandige dingen en was verzot op
geile dansen.” Wat met ‘schandige dingen’ en ‘geile dansen’ bedoeld wordt, is
niet helelmaal duidelijk. Zou het kunnen dat Bavo zich bijzonder thuis voelde in
de cultische gebruiken en dansen van de niet-christelijke bevolking? We zullen
het nooit weten. In ieder geval verafschuwde hij naderhand wat hij vooraf
aanbeden had, net zoals Sint-Augustinus alles zou verketteren wat hij daarvoor
had vereerd. Het is een psychologisch proces dat we bij labiele personen wel
meer aantreffen. Het nieuw aangenomen gedrag manifesteert zich dan als een soort
van heilsweg. Bavo was een vertrouweling van Sint-Amandus en behoorde tot het
Ierse christendom.
Een ander belangrijk personage in de missioneringsgeschiedenis van de Frankische
gebieden is Columbanus (559?-615), van geboorte afkomstig uit Zuidoost-Ierland.
Hij leidde twaalf monniken bij hun missiewerk. Toen hij in Bretagne aankwam was
hij geschokt door de oppervlakkigheid van het christendom daar. Hij had er
kennelijk te maken met een mengvorm van Germaans-Keltisch christendom, net zoals
de ‘heidens-christelijke/islamitische’ mix bij de Oost-Europese volkeren nog
vrij recent kon worden vastgesteld. Typisch voor alle missionerende monniken, zo
blijkt uit de geschriften, is hun bemoeienissen met hoge landszaken, erfkwesties
en troonsopvolging. Dat is het geval voor Servaas, Amandus, Bavo, Willibrordus,
en evenzeer voor Columbanus. Als gevolg van het verkeerd inschatten van een
politieke zaak, moest Columbanus verscheidene keren de vlucht nemen.
Brunhilde, de grootmoeder van koning Diederik van Boergondië en van koning
Theodebert van Austrasia, stond hem naar het leven. Gelukkig was Diederik
Columbanus goed gezind en nam hij hem in bescherming. Maar die bescherming hield
geen stand want Columbanus had veel vijanden. De Roomse bisschoppen van Gallië
stelden alles in het werk om hem in diskrediet te brengen. Het Ierse christendom
werd in die tijd meer en meer als ketters beschouwd en de macht om de
geestelijke heerschappij brak in alle hevigheid los. Uiteindelijk besloot
Diederik de Ierse monniken terug naar huis te sturen omdat ze zich niet wilden
aanpassen aan de heersende zeden en gebruiken van het land. (G. NOORT, op. cit.
p. 57) In ieder geval waren de (Ierse of Roomse) monniken geen doetjes. Er
worden ‘helden’-verhalen verteld over geestelijke en materiële overwinning op ‘heidenen’,
de ene al fantastischer dan de andere. Zo verbleef Columbanus onder de
traditionele gelovigen in de streek van Mainz, Zürich en vestigde hij zich enige
tijd in Tuggen. In een soort competitie wist hij met zijn (God-bezielde) adem
een enorm vat bier dat aan Wodan werd geofferd, te laten barsten. Zijn gezel,
broeder en – hoe kan het ook anders – eveneens heilige, Gallen, stak de
voorchristelijke tempels van Tuggen in brand en wierp de Godenbeelden in het
meer. Van respect voor andere religies gesproken... Nogal wiedes dat dat
monniken daarop moesten vluchten. En in écht christelijke stijl vervloekte
Columbanus de barbaarse ‘heidenen’ van het district en wenste hij hen ongeluk en
eeuwige verdoemenis toe. De monniken trokken zich terug in Arbon, nabij het meer
van Constance. Daar hoorden ze over een vervallen Romeinse stad, Brigantium (Bregentz)
genaamd. Er was een kerkruïne gewijd aan de heilige Aurelia, en de monniken
herstelden haar in alle luister. Maar naar verluid was het land niet langer
christelijk. De bevolking was teruggekeerd naar de religie van de voorvaderen en
aanbad drie Goden, afgebeeld in drie beeldjes. Ook hier was Sint-Gallen
bijzonder tolerant: de beeldjes werden zondermeer in het meer geworpen. Ondanks
die ‘missioneringspogingen’ bleven de Suevi en Allemannen de cultus van de oude
Goden handhaven.
Ik heb hierboven verwezen naar de legendarische koppigheid waarmee de Friezen
het christendom wisten af te houden. Het religieus fanatisme waarmee ganse
volkeren tot het nieuwe geloof werden gedwongen, is iets wat de huidige
geschiedenis nog zeer duidelijk laat zien. De tactiek blijkt nog steeds te
werken. Uitgerekend die volkeren die tot bekering zijn overgegaan, worden
gebruikt om de buren tot een zelfde beslissing aan te zetten. Zo werden vanuit
de Frankische gebieden pogingen ondernomen om de Friezen te kerstenen. Maar de
Friezen wantrouwden niet alleen de christelijke religie, ook voor de Frankische
machtsdrang waren ze bijzonder op hun hoede. De reeds genoemde Amandus (± 431)
opereerde vanuit Gent, maar zijn gedreven zendingswerk riep aversie op. Toen hij
probeerde om de door koning Dagobert de Eerste verplicht gestelde doop ten
uitvoer te brengen, volgde een volksopstand en moest hij de biezen pakken. Het
zendingswerk van Eligius (590-660), in de volksmond Sint-Elooi, had daarentegen,
althans in de Vlaamse gebieden, meer resultaat. In 641 werd hij tot bisschop van
Noyon gewijd, een diocees dat de Vlaamse streken tot aan de Schelde omvatte.
Zoals bij andere zendelingen het geval was, blijkt Eligius zich doelbewust in de
hoogste kringen te hebben opgehouden. Hij bezette trouwens een cruciale plaats
aan het hof van koning Clotharius II van Parijs. Hij was muntmeester van het hof
(vandaar heilige van de smeedkunst). Van zijn heren, Clotharius II en zijn zoon
Dagobert I, ontving hij enorme rijkdom en eigendommen. Uiteindelijk werd hij de
belangrijkste raadsman van koning Dagobert I. Later trok hij naar Vlaanderen,
waar hij bisschop werd van Noyon en Doornik. Maar de Vlamingen waren van geen
kleintje vervaard, en ook daar blijken de oude tradities nog volop in trek.
Eligius bekritiseert zijn schare volgelingen (christenen dùs!) voor het zingen
van liederen, het uitvoeren van dansen en het opgewekt rondspringen op 24 juni,
midzomerzonnewende. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 125)
Tot rond 650 waren de christelijke zendelingen voornamelijk van Ierse oorsprong.
Willibrord (657-739) zou de eerste Engelse monnik in het Friese gebied geweest
zijn, afkomstig uit York. Gegevens uit het leven van de missionaris, hebben we
van de hand van Alcuïn, een hofgeleerde van Karel de Grote, die van Willibrords
familie was. Familiebanden spelen trouwens een bijzonder grote rol in het
missioneringswerk. Gedurende twaalf jaar zou Willibrord doorgebracht hebben in
het Ierse klooster van Rathmelsigi (het huidige Melfont). Van daaruit vertrok
hij naar de Lage Landen. Ondertussen had Peppijn van Herstal, de machtige
hofmeier van de Franken, de ‘heidense’ Radboud verslagen en hem al het land ten
zuiden van de Rijn afgenomen. Het was de wens van Peppijn dat het ganse gebied
nu christelijk zou worden en daartoe liet hij zendelingen uit Ierland overkomen.
Radboud daarentegen ambieerde de smalle kuststrook van Vlaanderen tot Denemarken
in één rijk te verenigen. Maar dat werd hem dus in 689 onmogelijk gemaakt door
Peppijn. Als steunpunt tegen de Friezen werd Caloes (het huidige Antwerpen)
gebruikt, dat destijds op de grens tussen het rijk van de Friezen en dat van de
Franken lag, en dat gefrequenteerd werd door Friese vissers en handelaars. Het
is van daaruit dat Willibrord de Kempen bewerkte. De Friezen ten noorden van de
Rijnmonding liet hij voorlopig met rust, want het klimaat was er zeker niet
gunstig.
Willibrord vestigde zich aan de monding van de Schelde en de Maas, daar waar
Rohing, de commandant van de burcht ‘aan ’t Werf’, een kerk en klooster liet
bouwen. Een zeer merkwaardig aspect uit het leven van de monnik is het feit dat
hij op 33-jarige leeftijd, samen met elf metgezellen, in het door de Franken
veroverde Friese gebied het evangelie ging prediken. Aldgils, het hoofd van de
Friezen, stond hem toe zijn visie onder het volk te verkondigen. Maar tot 690 is
er nog geen sprake van een goed functionerende christelijke gemeenschap bij de
Friezen. Dat zinde de Franken niet. Dus gaven ze een duwtje in de rug. Pepijn de
Tweede probeerde de Friezen door giften om te kopen en verordende dat Willibrord
en zijn gevolg niet lastiggevallen mochten worden. Daaruit blijkt dat de
christelijke geestelijke niet zulk een goede reputatie had bij de bevolking. Hoe
die verordening door het volk werd nagevolgd, weten we niet. In ieder geval
bleven de Friezen op gespannen voet leven met de Frankische bezetter sedert hun
legendarische koning Radboud door Pepijn was verdreven. Er kwam pas verbetering
in de verhoudingen toen Grimoald, de zoon van Peppijn, in het huwelijk trad met
de dochter van de Friese koning Radboud. En prompt verlegde Peppijn de zetel van
het Friese bisdom van Antwerpen naar Utrecht. Op 22 november 695 werd Willibrord
dan aartsbisschop gewijd en daarmee verkreeg hij ook de officiële
zendingsopdracht de Friese bevolking volledig te kerstenen. Peppijn zou instaan
voor zijn veiligheid. Hij herbouwde de Frankische kerk van St.-Maarten die
destijds, als represaille, door Radboud was verwoest. Vanaf 699 waagde hij zich
in het vijandige gebied en drong hij zelfs door tot in Denemarken. Maar het lot
zat hem niet mee. Zijn schip werd door een storm uit koers geslagen en hij
strandde op een Fries eiland waar hij prompt gevangen genomen werd en voor
koning Radboud gebracht. Radboud liet uiteindelijk de zendeling gaan en
Willibrord achtte het sedertdien niet meer aangewezen het Noorden te bezoeken.
In het Frankische Brabant was trouwens nog werk genoeg te doen.
Toen Peppijn kwam te sterven wist Radboud zich terug meester te maken over de
ontstolen gebieden. Willibrord sloeg met zijn monniken op de vlucht. In ieder
geval geven de kronieken aan dat Willibrord door een ‘heiden’ bijna vermoord
werd toen hij een Godenbeeld neerhaalde. Verder weten we dat Willibrord op
kruispunten en bronnen zichtbare kersteningstekens aanbracht. En de lezer zal
ondertussen wel snappen dat uitgerekend die plaatsen binnen de sacrale geografie
van de Noordse volkeren een belangrijke rol speelden in de oude religie. Het
betreft de z.g. Willibrordputjes in Brabant, aan beide zijden van de grens: in
Aldeneyck, Asten, Bakel, Berkel, Deurne, Diessen, Eersel, Geysteren, Kasterlee,
Meyel, Munsterbilsen, Neeroeteren, Oss, Poppel, Reppel, Ruimel, Stamproy, Vessem
en Viersel. Waar die heilige bronnen voorheen gekoesterd werden als
geneeskrachtig en vruchtbaarheidschenkend, deden ze nu dienst als doopvonten.
Verder is ook bekend dat de kerk van nieuwe christengemeenten meestal gebouwd
werd op of bij een oud-sacrale put, die naderhand gekerstend werd. Zo lag de
oudste parochiekerk van Oss nabij de Willibrordusput, evenzo de kapel (later de
kerk) van Berkel. De kerk van Eersel staat boven een Willibrordusput en in
Poppel ligt de Willibrordusput onder de sacristie. Een niet onbelangrijk gegeven
is het feit dat men bij het beeldje van Sint-Willibrordus in Berkel zakjes rogge
offerde. De pastoors van Oisterwijk (waartoe Berkel behoorde) bestreden dat
gebruik, maar tevergeefs. Na de dood van Radboud kreeg Willibrord versterking
van Bonifacius, een ‘heilige’ die nog gehaaider en intoleranter was. (Dr. P.C.
BOEREN, Sint Willibrord - Apostel van Brabant, Standaard Boekhandel, Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven,
48 blz.)
De methode die Willibrord toepaste, verschilde geenszins van zijn voorgangers.
Hij knoopte nauwe relaties aan met de Frankische overheersers die er alle belang
bij hadden dat de Saksen en Friezen geknecht zouden worden. Hij verkreeg van de
heren grote stukken landgoederen in Brabant en Limburg, in Luxemburg en aan de
Nederrijn. De lijst is indrukwekkend, en geef ik u hier ter illustratie: Aalst (Haeslaos,
718), Alphen (Alfheim, 709, Alpheimso, 726), Antwerpen (Antwerpum 692/3, 726),
Bakel (Baclaos, 721, Bagolosum, 714) Berne (Birni, 709), Deurne (Dirninum, 721),
Diessen (Diesne, 712, Diosna, 726), Eersel (Eresloch, 712, Heneloth, 726),
Hapert (Heopurdum, 710), Hoxent (Hoccascaute, 710, Hocanschot, 726), Hulsel (Hulislaum,
710, Husloth, 726), Luissel (Leuetlaus, 712), Megen (Meginun 721/2), Mulhem (Mulnaim,
726), Oss (Osne, 712), Reppel (Replo, 692-726, 726), Rijkevorsel (Furgelarus,
726), Ruimel (Rumelacha 698/9, Rumeleos), Valkenswaard (onderdeel van Waalre),
Viersel (Sprusdare, 726), Vlierden (Fleodrodum, 721), Waalre (Waderlo, 704,
Waderloe, 712, Wadradoch, 726, Waedritlaeum) en Wommelgem (Winlindechim, 726,
Wimilinchenno, 726). Die schenkingen omvatten hele gemeenten (villae), bestaande
uit herenhof met kerk, hofland en slaven, een groot aantal keuterhuizen, bossen,
weiden, moerassen, heidegronden, wateren, molens, opstallen, uitwegen, enz. Die
giften kwamen stuk voor stuk van de familie van Peppijn en van Hubertus. In
totaal betrof het slechts vijf machtige families die alle aan elkaar verwant
waren. Men kan dus bezwaarlijk stellen dat Willibrord zó geliefd was onder de
bevolking dat hij rijkelijk geschenken ontving. Veeleer was het zo dat de
machtige Frankische potentaten beseften dat de geestelijke strijd van de
christen monniken hen politiek in de kaart kon spelen en hun macht nog kon
versterken. Om het gevaar van de constante Friese dreiging te ontlopen, zorgde
Willibrord ervoor dat zijn goederen, na zijn dood, niet aan het bisdom Utrecht
geschonken werden, maar aan de abdij van Echternach, die omgeven werd door
familiegoederen van de Peppijnen. Zo kon hij ervan op aan dat zij voor de
bescherming van zijn landerijen zouden instaan. (Dr. P.C. BOEREN, op. cit., pp.
18-23)
Over Radboud gaat volgend christelijk volksverhaal. Willibrord had Radboud
kunnen overhalen zich te laten dopen. "Reeds stond hij met één voet in de
doopvont, toen de satan hem naderde in de gedaante van een engel, en aldus tot
hem sprak: «O gij sterke held! Wie heeft u zo misleid, dat ge op het punt staat
de dienst aan uw Goden ontrouw te worden! Laat u toch niet op een dwaalweg
voeren en blijf trouw aan de godsdienst, waarin gij van kindsbeen af zijt
opgeleid, dan zult gij de gouden woningen bezitten welke ik u spoedig zal tonen.»
Radboud, door twijfel bestormd, wendde zich tot de bisschop en vroeg hem, of de
zielen van zijn voorvaderen zich in de hemel dan wel in de hel bevonden. Deze
antwoordde, dat men volgens Gods woord moest vrezen, dat de meesten van hen niet
zalig waren, daar de Heer had gezegd: «Wie niet aan mij gelooft, zal verdoemd
worden.» Toen trok Radboud zijn voet uit de vont, en zei: «Het is mij veel
liever om met mijn voorvaderen, ouders en vrienden temidden van de heidenen in
de hel te verkeren, dan met uw handjevol christenen in het hemelrijk te zijn.”
(J.P. WIERSMA, Friesche Sagen, M.A. Van Seijen, Leeuwarden, 1973, p. 59) Dit
christelijk getint volksverhaal illustreert duidelijk de honkvastheid van de
trotse Friezen ten overstaan van de oude religie.
Geregeld waren er opstanden tegen de Franken. In 695 vond een tweede veldtocht
tegen Friesland plaats en de confrontatie was het hardst nabij Dorestad. De
Friezen vluchtten naar het noorden en Utrecht en West-Friesland vielen in handen
van de Frankische bezetter. Uiteindelijk, met het schrikbewind van Karel Martel
in de achtste eeuw, kwam Friesland volkomen in Frankisch bezit.
Van het christelijke missioneringswerk dat aanvankelijk door Amandus en Kunibert
met veel moeite werd opgebouwd, was na 50 jaar niet veel meer te bespeuren. De
kerkjes waren ruïnes geworden. Toen Bonifacius – zijn echte naam was Wynfrith –
in 716 bij de Friezen aankwam, waren de kerken door de legers van Radboud
vernietigd en op veel plaatsen was de oude cultus terug ingevoerd. Bonifacius
kreeg van Radboud geen toestemming om te prediken, en hij moest naar Engeland
terugkeren. Het noorden van Friesland had ook na de dood van Radboud (719) nog
steeds geen boodschap aan het christendom; zelfs ondanks de militaire druk van
Karel Martel bleef het volk heftig weerstand bieden. In 719 keerde Bonifacius
terug. Zijn ongemeen ergelijke wijze van optreden, waarbij niets sacraals uit de
voorchristelijke traditie mocht overleven, leidde ertoe dat
traditioneel-religieuze Friezen hem samen met zo’n vijftig collega’s in 754
vermoordden. De opvolgers van Radboud, Detdic en Dierolf, aanbeden de Goden, al
waren ze officieel christenen. Pas onder Karel de Grote zou de Friese koppigheid
definitief gebroken worden. (G. NOORT, Germaanse Cultuur en Christianisatie van
Noordwest-Europa, IIMO Research Publication, nr. 35, Utrecht/Leiden, 1993, p.
61) Maar denk nu maar niet dat onder die dictator alles koek en ei was in het
Frankische gebied. In een brief aan paus Zacharias meldde Bonifacius dat zelfs
christelijke priesters er een gespleten praktijk op nahielden: soms offerden ze
aan de oude Goden, soms aan Christus. En in 752 vernam paus Stefanus dat – bij
de Franken – een 30-tal kerken door heidenen waren platgebrand.
Het is om en rond deze woelige periode dat Paus Gregorius III (731-741) de
rituele maaltijden verbood: het eten van paardenvlees werd gezien als een
verbond tussen hemel en aarde waardoor de mens deel kreeg aan gans de kosmos.
Dat die religieuze praktijk centraal stond in de Noordse tradities, is alom
bekend. Men vindt er bijvoorbeeld verwijzingen naar in plaatsnamen als het
Nederlandse Orsmaal. Het verbod op het ritueel eten van paardenvlees werd
uitgevaardigd omdat het gezien werd als een ‘onreine en afschuwelijke daad’. Wat
daar nu zo onrein en afschuwelijk aan is, is mij niet helemaal duidelijk, maar
vermoedelijk heeft het te maken met de wijze waarop het ritueel plaatsvond. De
Romeinse ritus rond het z.g. ‘Oktoberpaard’, de in Indië gepraktizeerde
‘Ashvamedha’ en de in Ierland tot laat gehandhaafde ‘banaïs rigi’ (huwelijk van
de koning) als deel van het Epomuedos-ritueel, wijzen in éénzelfde
gemeenschappelijke Indo-europese richting. Giraldus Cambrensis werd van
afgrijzen vervuld toen hij dit ritueel beschreef in zijn Libellus in Topographia
Hibernie: “Als de volledige stam bijeengekomen is, brengt men een witte merrie
in het midden van de vergadering. De koning, die er niet het statuut van prins
krijgt maar dat van een beest, die geen koning wordt maar een crimineel, stapt
erop af en gedraagt zich zonder schaamte, onder de ogen van iedereen, als een
beest. Hierna doodt men de merrie, men kookt het vlees en men maakt een bad voor
de koning klaar waarin de bouillon gegoten wordt. Vervolgens eet hij samen met
zijn mensen een beetje van dat vlees. Hij drinkt ook het sop waarin hij gebaad
heeft, zonder hierbij zijn handen te gebruiken, onmiddellijk met de mond. Van
zodra dat gebeurd is, is zijn regering verzekerd.” De geslachtsdaad met de
merrie, symbool van de kosmische manifestatie, was een hoogst heilige daad in de
Keltische traditie. Maar men kan zich best indenken dat de tegenstanders van de
oude traditie uitgerekend die gebruiken het sterkst zouden aanvallen, zonder
daarbij ook maar in het minst minst rekening te houden met de symbolische
context van het gebeuren. Het zou op hetzelfde neerkomen indien niet-christenen
zich met grote afschuw en verontwaardiging zouden uitlaten over die
kannibalistische christenen, die het lichaam van hun medemens en God in een
rituele maaltijd verorberen.
De Raad van Celhyth (787) veroordeelde het eten van paardenvlees als een smet op
het karakter van het Britse volk. Maar niet iedereen hield zich daaraan. Zelfs
de monniken van de abdij van Sankt Gallen aten paardenvlees en broeder Ekkehard
III (+ 1036) dankte God daarvoor in zijn gedichten. Pas in 1739 werd
paardenvlees in Parijs verboden. (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 140) Ik
herinner mij heel goed dat het ook in West-Vlaanderen nog gebruikelijk was op
vrijdag geen vlees te eten, en dat er over het algemeen geen sprake van kon zijn
paardenvlees te eten. De werkelijke verklaring daarvoor werd niet gegeven.
7. De Saksen
Ook in het Saksische gebied had Bonifacius voorgangers die voor hem de weg
probeerden te plaveien. De eersten die dat waagden waren de Ewalden uit Engeland.
Vermits ze Angelsaksen waren, een broedervolk dus van de Saksen op het
continent, hoopten ze snel op resultaat. Maar ze kwamen bedrogen uit. Kort na
hun aankomst werden ze omgebracht, als gevolg van hun neerhalende houding
tegenover de oude religie. Ook het werk van de Engelse monnik Lebuinus leverde
weinig tastbare resultaten op.
Toen Bonifacius in Hessen aankwam, was de oude religie er nog springlevend.
Vandaar dat we die religiewetenschappers die hun eigen hypothesen voor
werkelijkheid nemen, kunnen terechtwijzen. Dat de oude religie in verval zou
zijn geweest, wordt door de christelijke bronnen zélf tegengesproken. Veel eer
was het zo dat, naarmate de druk op de oude religie toenam, zij daarentegen aan
vitaliteit won. Het is in Hessen, nabij Geismar, dat de beruchte episode van het
neerhalen van de Wodaneik plaatsvond.
Maar toen begon het imperialisme van Karel de Grote. Die Frankische heerser deed
in 772 een eerste poging om de Saksen te onderwerpen. Daarbij verwoestte hij de
Germaanse tempels, hetgeen natuurlijk als een enorme heiligschennis werd ervaren
en aanleiding gaf tot diverse opstanden – eerst in 774, vervolgens in 776 – die
keer op keer door de Frankische troepen neergeslagen werden. Een aantal edelen
bleef zich echter sterk verzetten, en ze vluchtten naar het noorden om zich te
hergroeperen. Het jaar 778 was cruciaal. Onder leiding van Widukind keerden ze
naar het Saksische rijk terug. Op dat ogenblik verbleef Karel de Grote in Spanje.
De opstand lukte en Widukind betaalde met tegenmunt. De kerken werden
platgebrand.
Toch gaven de christelijke autoriteiten de strijd, ondersteund met militair
geweld, niet op. Zo’n twee jaar later kreeg Willehad, die bij de Friezen het
evangelie probeerde te verkondigen, de toestemming om het gebied tussen de
Noordzee, de Weser en de Elbe voor zijn rekening te nemen. Dat leidde opnieuw
tot opstanden onder leiding van Widukind. Karel de Grote spaarde de
opstandelingen niet. Het werd een waar bloedbad. Maar liefst 4500 Saksische
edelen liet hij in Sachsenhain-bei-Verden (782) afslachten omdat ze trouw bleven
aan de oude religie. Naar verluidt zou Widukind bezweken zijn voor de druk en
zich in 785 hebben laten dopen. Andere bronnen spreken dat dan weer tegen en
melden dat hij onthoofd zou zijn. In datzelfde jaar, 785, vielen Franken het
heiligste eiland van Saksen aan, namelijk Heligoland, en ze vernietigden er de
heiligdommen van de God Fosite. De weigering van de Saksen om het christendom te
aanvaarden, deed Karel de Grote ertoe besluiten draconische wetten uit te
vaardigen: zijn beruchte Capitularia. Er kon geen twijfel over bestaan: wie zich
niet liet dopen, kreeg de doodstraf. Dezelfde straf gold ook voor het doden van
een bisschop, een priester of een diaken, voor het beramen van een samenzwering
tegen christenen en voor het deelnemen aan ‘heidense’ feesten. De meeste van de
rechtsartikelen vervat in de Capitularia waren gericht tegen de spil van de oude
religieuze instellingen: de gildi of offergenootschappen. Deze Broederschappen
vormden zowat de esoterische kern van de traditionele cultus. Daar verzamelde
zich de kennis en de praktijk, van dààr uit werd de oude religie telkenmale
hernieuwd. Wilde Karel de Grote de Saksische religie breken, dan moest hij daar
paal en perk aan stellen. Door de draconische maatregelen enerzijds, en het
oprichten van tegengilden, christelijke imitaties van de ‘heidense’ gildi dacht
hij hen de wind uit de zeilen te nemen. (O. RECHE, Kaiser Karls Gesetz zur
politischen und religiösen Unterwerfung der Sachsen, Adolf Klein Verlag,
Leipzig, 1935, 28 blz.)
De verbetenheid waarmee de Saksen vasthielden aan het oude geloof was
legendarisch, net zoals dat ook het geval was voor de Friezen onder Radboud. Nog
in 792 besloten de Saksen tot de voorouderlijk traditie terug te keren. Een
nieuwe tactiek werd door Karel de Grote toegepast, en sindsdien is ze niet meer
uit de politieke oorlogvoering weg te denken, ook vandaag niet. In 795, 797, en
804 deporteerde hij duizenden Saksen – zowat één op drie – naar het zuiden in
het stroomgebied van de Rijn. Daar waren ze ingesloten door christelijke
gemeenschappen en op die manier hoopte hij hun verzet te breken, wat
uiteindelijk lukte. (G. NOORT, Germaanse Cultuur en Christianisatie van
Noordwest-Europa, IIMO Resaerch Publication, nr. 35, Leiden-Utrecht, pp. 62-63)
Ondertussen was Karel de Grote door de paus tot keizer, imperator et augustus,
gekroond. Feitelijk betekende dit dat Karel de Grote afstapte van het oude
sacrale koningschap van de Germanen, waarbij de vorst rechtstreeks van de Goden
zijn goddelijke waardigheid verkreeg. Karel onderwierp zich daarentegen aan de
priesterkaste en trad in het vervolg op als militaire arm van de christelijke
kerk. Uit die kwestie is in de middeleeuwen de investituurstrijd ontstaan. (Voor
meer informatie over de achtergronden van die strijd, zie mijn boek De Graal:
tussen heidense en christelijke erfenis, Kieldrecht, 1997, pp. 177-200)
De oude religieuze gebruiken zouden nog lang standhouden in het agrarische
Duitsland. Zo zag Petrarca omstreeks 1333 in Keulen vrouwen de Rijn bedwingen in
een volks ritueel. Keulen was altijd het centrum geweest van een belangrijk
voorchristelijk heiligdom. En als in 1398 drie vuurtongen (meteorieten?)
neerkwamen op de Horselberg in Thüringen (bekend als de Venusberg van Tannhäuser),
werd dat geïnterpreteerd als een verschijning van de Godin Horsel.
8. De Vikingen
Er is heel veel geschreven over die ‘o zo brute, barbaarse vikingen’, gemene
plunderende benden die ganse streken in Europa in rep en roer zetten. Tal van
theorieën doen de ronde over de oorzaak: velen hebben het over hongersnood in de
Scandinavische gebieden, overbevolking, veroveringszucht, de politieke situatie
in eigen land, ... En alhoewel er in elk van die antwoorden enige waarheid
schuilt, kan geen van die redenen ons echt tevreden stellen.
Het is correct te stellen dat de bekering in de Scandinavische gebieden
voornamelijk ingegeven was uit politieke overwegingen, zoals Marcel Gravier doet.
(M. GRAVIER, Les Scandinaves - Histoire des peuples scandinaves. Epanouissement
de leur civilisation, des origines à la Réforme, Lidis-Brepols, Turnhout, 1984,
p. 294-295) Typerend is deze passage in zijn studie: “Pragmatisch als ze zijn,
vragen ze zich misschien niet in de eerste plaats af of de christelijke religie
hun de waarheid brengt, dan wel of ze niet moderner is, aangepast om hun een
plaats te verschaffen binnen de maatschappij die hen omringt en hen te helpen om
op een efficiëntere wijze daarin op te treden.” Al bij al zullen de
economisch-politieke motieven een rol hebben gespeeld, maar dat verklaart nog
steeds niet de aanzet van de raids, en evenmin het voortdurend viseren van
kerken en kloosters door de vikingen. Naar mijn mening heeft het veel meer met
religieuze weerwraak te maken dan men wil aannemen. De oude traditionele religie
was gestoeld op eerbaarheid. Werd deze eerbaarheid geschonden, werd men
vernederd, dan was de innerlijke harmonie van een gemeenschap verstoord en zou
een catclysme volgen, mocht men de Orde niet herstellen. Van deze Orde hing het
heilagr af, een soort Goddelijk fluïdium dat – aan wie het bezat – voorspoed
verschafte. Door de vernederingen was dit Goddelijk element uit de gemeenschap
verdwenen, en kon men dit enkel terugwinnen door respect af te dwingen en de
eerbaarheid te herstellen. Vergeet niet dat het niet-christelijke oud-religieuze
gebied voortdurend terrein moest prijsgeven, zodanig dat het verschrompelde tot
de Scandinavische en Baltische staten. Tempels werden vernietigd, Godenbeelden
stukgeslagen, sacrale plaatsen onteerd, edellieden en geestelijken vermoord,
tradities verboden, de oude religieuze orde verstoord... Dat kon niet zonder
gevolgen blijven. Dat kon enkel door het wraakrecht toe te passen. Daarenboven
stonden de niet-christelijke landen zowel politiek als economisch geïsoleerd
tegenover een zich steeds solider consoliderend christelijk rijk.
Vanaf 800 tot 1050 vielen vikingen de zuidelijker gelegen landen binnen. Het
waren voornamelijk kloosters en kerken die het moesten ontgelden. De tactiek die
gebruikt werd was eenvoudig. Vanuit eilanden, die als uitvalsbasis gebruikt
werden, deed men systematisch aanvallen op rijke en politiek strategische
gebieden. De schepen drongen het land binnen via de grote waterwegen: de Rhône,
de Loire, de Seine, de Schelde, de Rijn. Langs die waterwegen plaatsten ze
nederzettingsposten. Die moesten de grootste tegenstand breken. Ierland, Wales
en Schotland kregen het hard te verduren. Het christendom daverde op zijn
grondvesten. In Wales werden heel wat nederzettingen gevestigd. Van daaruit ging
het naar het vasteland. Zo werden ondermeer in 856 in de buurt van Utrecht een
aantal kerken in brand gestoken. Het Mirakelboek van Sint-Bavo vermeldt dat de
Noormannen in 880 gedurende de winter hun intrek namen in de gebouwen van de
Sint-Pietersabdij. De monniken waren naar Laon gevlucht. Blijkbaar konden de
vikingen daar ongestoord verblijven, wat toch vreemd overkomt. Was de bevolking
dan toch niet zo afkerig van die ‘wilden’? (DOM R. PODEVIJN, Bavo, De Kinkhoren,
Brugge/Brussel, 1945, pp. 66-69)
Dat het niet om willekeurige plunderingen ging, bewijst de situatie in
Frankenland. De vraag kan gesteld worden hoe het mogelijk was dat vikingen,
ondanks hun plunderingen, toch vreedzaam handel konden drijven met de bevolking.
Daarenboven is het totaal ongerijmd dat de Franken aan de vikingen wapens
verkochten. Dat kan enkel vanuit een zekere gelijkgestemdheid worden verklaard.
Het kwam zelfs zover dat in juni 864, op een vergadering in Pitre, Karel de Kale
officieel met de doodstraf moest dreigen voor hen die in de toekomst nog wapens
en paarden aan de Noormannen zouden leveren. In Neustrië wisten de vikingen zich
te groeperen onder Rollo of Rolf, en in 911 kregen ze van koning Karel de
Eenvoudige het gebied dat vandaag bekend staat als Normandië, in ruil voor de
verdediging van het land tegen verdere invallen. Dat betekende voorlopig het
einde van de raids op het West-Frankische gebied. De Normandiërs aanvaardden een
soort vereenvoudigde doop, het z.g. prima signatio. Voor de rest bleef alles bij
het oude. De overgang naar het christendom, zo blijkt uit die vereenvoudigde
doop, was enkel ingesteld met een politiek doel: geen leerstellingen, geen
algemeen ingestelde religieuze praktijk, geen uitroeiing van oude religieuze
voorstellingen.
9. Scandinavië
In het Scandinavische moederland daarentegen werd heftig verzet geboden tegen
een al dan niet gedwongen overgang naar het christendom. Dat blijkt uit het feit
dat de belangrijke tempel van Uppsala nog tot 1070 in gebruik was. (B. ALMGREN
e.a., De Vikingen - De laatste en meest onthullende ontdekkingen welke gedaan
werden over de Vikingen, Helmond B.V., Helmond, 1979, p. 24-31) Trouwens,
gedoopt zijn was niet altijd een garantie voor een ernstig christelijk leven. De
Noormannen bijvoorbeeld hielden het in dat geval toch nog altijd bij een
mengvorm. In de tiende eeuw was er zelfs een opflakkering van de Thórrverering,
zodanig zelfs dat het christendom er een minoriteit werd. (P. JONES & N. PENNICK,
op. cit., p. 134)
De bekering van Denemarken is weer één van die momenten in de christelijke
geschiedenis die alles behalve zuiver op de graat kan genoemd worden. Spilfiguur
was de in Frankrijk geboren monnik Ansgar. Die geestelijke maakte handig gebruik
van een troonopvolgingskwestie in Denemarken waarin niet alleen Karel de Grote
een hand bleek te hebben, maar ook zijn zoon Lodewijk de Vrome. Die laatste
duidde het klooster van Turnhout aan als opleidingscentrum voor de toekomstige
Scandinavische missionering. Harald Klak was de door Karel de Grote naar voor
geschoven troonopvolger. Maar hij werd in Denemarken niet aanvaard. Uit schrik
voor een volksopstand wilde de keizer toch niet zover gaan om troepen te sturen.
Na de dood van Karel de Grote aanvaardde Harald in 826 de christelijke doop in
de hoop militaire steun te krijgen voor de herovering van Denemarken. Ansgar
werd door Lodewijk de Vrome meegestuurd als raadgever, maar ook nu weer had de
missie weinig succes. Harald werd uit het land verdreven, en Ansgar reisde door
naar Zweden waar hij van koning Björn toelating kreeg te prediken. Ondertussen
lag Hamburg, de meest vooruitgeschoven missiepost van de christenen, onder een
spervuur van vikingaanvallen. In Zweden leek het missioneringswerk wel te
vlotten, en een zekere Gautbert werd er tot bisschop benoemd. Maar de bisschop
moest de benen nemen na een volksopstand. De reden daarvoor is ons niet bekend,
maar een religieuze oorzaak lijkt ons zeer aannemelijk. Toen Ansgar later terug
naar Zweden wilde afreizen om verder te missioneren, bedankte Gautbert hem
wijselijk. En bij de vraag aan de koning om toestemming voor de verkondiging van
het geloof, was die zeer terughoudend. Hij wilde advies inwinnen bij het Þing,
het hoogste gezag van het land na de koning, alwaar het lot geworpen werd om de
stem van de Goden te horen. Het lot lag aan Ansgars zijde en een vernieuwde
missionering kwam op gang. (PH. PULSIANO e.a., Medieval Scandinavia - an
encyclopedia, Garland Publishing Inc., New York & London, 1993, p. 17)
Ondertussen wist Ansgar betrekkingen aan te knopen met het Deense hof en ontving
hij van koning Horic de toestemming een kerk te bouwen en mensen te dopen. Maar
de doop was ook daar, net zoals bij de vikingen in Frankrijk, vereenvoudigd.
Vermoedelijk draaide het dus ook om economisch-politieke motieven. Het bleef al
bij al buitengewoon oppervlakkig, en daarenboven hielden de aanvallen op
missieposten in Bremen, waar Ansgar aartsbisschop was geweest, aan. Zijn
opvolger had de handen vol met het vrijkopen van christelijke gijzelaars. Als
klap op de vuurpijl werd Unni – de aartsbisschop van Bremen, die voortdurend
aandrong op een algehele missionering van Denemarken – in 936 bijzonder vijandig
ontvangen door koning Gorm van Denemarken (908?-958). De verhouding tussen de
traditionele gelovigen en de christenen kan dus op zijn zachtst gezegd
‘gespannen’ worden genoemd. In het begin van de tiende eeuw liet de ‘heidense’
vorst alle kerken in zijn rijk platbranden en alle priesters dienden
onmiddellijk het land te verlaten. Maar de historische situatie was al te ver
gevorderd. De Saksen werden steeds machtiger onder Otto de Grote, die in 962
keizer werd en als grondlegger van het Heilig Roomse Rijk wordt beschouwd.
Daarenboven liet de zoon van Gorm, Harald, zich dopen. (PH. PULSIANO e.a., op.
cit., p. 232) En al claimde Harald in 965 de Denen tot het christendom overhaald
te hebben, toch vond er in 986 nog een ‘heidense revolte’ plaats onder de
regering van diens zoon, Sven Haraldsson (Vorkbaard) de Eerste, zo meldt ons
Adam van Bremen. Sven leidde een opstand tegen zijn vader, die naar het rijk van
de Wenden vluchtte en er in 987 aan zijn wonden bezweek. Christenen werden op de
vlucht gedreven en Sven trouwde met Sigrid, een vrouw die de oude gebruiken en
religieuze visie trouw was. Het manuscript Encomium Emmae beschrijft hem als
‘nagenoeg de meest succesvolle van alle koningen van zijn tijd’. Het is pas
vanaf 1018, met het koningschap van Knut, de zoon van Sven, dat Denemarken
totaal capituleerde. (PH. PULSIANO e.a., op. cit. , p. 627) Het is op deze Knut
dat de zg. Knut-gilden teruggaan, en die een christelijke versie zijn van de
oude gildi. Hun regels en wetten verraden nog een duidelijk invloed van de oude
traditionele religieuze concepten.
Koning Knut, die ook in Engeland regeerde, schreef omstreeks 1020 het volgende:
“Heidendom betekent dat mensen afgoden aanbidden, dat ze de heidense goden
aanbidden, en de zon of maan, vuur of rivieren, bronnen of stenen, of
verschillende bomen. Of ze houden van hekserij, of moedigen verschillende
dood-veroorzakende vervloekingen aan, of ze offeren of voorspellen of geven zich
over aan waandenkbeelden.” (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 157)
De confrontatie tussen de oude religie en het missionerende christendom, dat op
militair machtsvertoon steunde, kwam op duidelijke wijze tot uiting in Noorwegen.
Men dient bij het bestuderen van die gebeurtenissen in het achterhoofd te houden
dat de koning, naast hoofd van de gemeenschap, ook nog het hoofd van de oude
religie vormde, de spil waarrond alles draaide. Misschien is de Noordse koning
wel een beetje te vergelijken met de keizer in het oude Japan, die een zoon is
van Amaterasu-o-Mikani, de Zonnegodin. Zo werden de koningen in het oude Noorden
gezien als afstammelingen van Thórr, de God van de tweede stand, de mystieke
beschermer van het land. Ze bezaten dus een bijzondere functie binnen de
gemeenschap.
Welnu, de zoon van de Noorse koning Harald (Schoonhaar) Hálfdanarson, nl. Hákon
góði Haraldson, werd christelijk opgevoed aan het hof van koning Æthelstan van
Wessex. Deze Æthelstan speelt in de maçonnieke legenden een belangrijke rol, en
wordt beschouwd als de vader van de Angelsaksische middeleeuwse vrijmetselarij.
Na de dood van zijn pleegvader, in 935, verliet hij Engeland en keerde hij naar
Noorwegen terug, waar hij alles in het werk stelde om de Noren tot het
christendom te bewegen. Hij ‘maakte een wet dat joel zou gehouden worden op
hetzelfde tijdstip als de christen [hun kerstfeest] houden. Maar voordien werd
joel gehouden op höku-nacht, dat is midwinternacht, en het werd gevierd
gedurende drie nachten.’ (P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 124) Verder
nodigde hij Engelse geestelijken uit om kerken in het land te bouwen. Maar dat
alles werd door de bevolking niet zeer in dank afgenomen. Toen hij tijdens het
Frostaþing een voorstel tot algehele kerstening opwierp, ondervond hij
onmiddellijk tegenstand en werd hij gedwongen van zijn voornemen af te zien. Het
ging hem dus niet zoals gepland. En alhoewel de christelijke geestelijkheid het
traditionele zienerschap van de noordse religie afwees, deed Hákon er blijkbaar
toch een beroep op. De völva was in haar bewoording zeer duidelijk: “Ik ben blij
dat je zoveel vertrouwen in mij kunt stellen, meer dan je nakomelingen en jezelf
in jullie beleden geloof stellen.” Naar verluid zou Hákon op latere leeftijd
uiteindelijk teruggekeerd zijn tot het oude geloof, en zelfs de oude gebruiken
in ere hersteld hebben. Hij werd volgens de voorchristelijke cultus begraven in
een heuvel nabij Sein. Zijn skald, Eyvind Scaldaspiller, maakte een traditioneel
religieus eerbetoon over hoezeer de koning ‘die de tempels in stand hield’, in
het Walhalla met veel vreugde door de hoge Goden werd ontvangen. (P. JONES & N.
PENNICK, op. cit., p. 135)
Maar de verstandhouding tussen beide religies kon allerminst positief genoemd
worden. De christelijke zonen van koning Erik van Denemarken vernielden in
Noorwegen de oude tempels en banden de traditioneel-religieuze offerrituelen. De
bevolking nam dat niet en ze werden aangehouden en geëxecuteerd.
Toch speelde de beslissing van het Þing, zoals in het voorbeeld van Hákon, niet
altijd in het voordeel van de oude religie. De kleinzoon van Hákon, de beroemde
Olaf Tryggvason, kwam op zijn rondzwervingen met het christendom in contact en
liet zich dopen. In 995 keerde hij terug naar zijn moederland waar hij de troon
opeiste. Op het Þing werd beslist Hákon de Jarl af te zetten en Olaf als nieuwe
koning te erkennen. Maar dat had zware gevolgen. Op lokale Þings oefende de
nieuwbakken vorst enorme druk uit door te dreigen met een militair ingrijpen
indien men het christendom niet zou aanvaarden. Zij die de jonge religie wel
zouden accepteren, stelde hij beloningen in het vooruitzicht. Vandaag zou men
zoiets ‘omkoperij gepaard gaand met chantage’ noemen. In 999 was de kerstening
van Noorwegen een feit, maar nog in 1030 brak er een plaatselijke ‘heidense
opstand’ uit waarbij Olaf Haraldsson, de vorst die het christendom
gewapenderhand en met behulp van Engelse bisschoppen en priesters over het land
liet verspreiden, werd gedood. (PH. PULSIANO e.a, op. cit. , p. 257) De reden
daarvoor dient niet te ver gezocht te worden. Olaf Haraldsson plunderde en
brandde de oude tempels af en dwong de leden van de kleine boerengemeenschappen,
de één na de ander, zich te bekeren of te sterven. Om dat te kunnen afdwingen
nam hij gijzelaars met zich mee. En net zoals er verhalen zijn over christelijk
martelaarschap, zo bestaan er ook heldhaftige verhalen over heidense martelaren
– alleen komen die nooit aan bod. Veel boeren stierven liever dan zich te moeten
bekeren tot een religie die de hunne niet was. Olaf Tryggvason gaf bevel tot het
uitsteken van de ogen van de ziener Thorleif de Wijze. Toen de beul hem het ene
oog uitstak en Thorleif geen kik verroerde, vluchtte de christenbeul. Jones
geeft een kleine opsomming van martelaren: Eyvind Kelde werd samen met zijn
kameraden verdronken; Iron Skegge werd gedood terwijl hij de tempel in Mæri met
zijn leven verdedigde; Eyvind Kinnrifi werd met hete kolen doodgemarteld, Raud
de Sterke werd gemarteld met een giftige slang en roodgloeiend ijzer, Ragnar
Lodbrok werd door christenen in Northumbria op schandelijke wijze vermoord...
Dit zijn maar enkele voorbeelden uit de lange, zwarte lijst van ‘heidense’
martelaren.
Ondertussen nam de christelijke religie systematisch meer sacrale plaatsen van
de oude religie in. De traditionele begraafplaats in Jelling werd ten tijde van
Harald Gormsson (die later door traditionele gelovigen uit Denemarken werd
verdreven) omgetoverd in een christelijk kerkhof. En op de traditionele
koningssteen van koning Gorm, Haralds vader en fervent aanhanger van de oude
religie, alsook op de oud-religieuze hörgr (tumulus, doorgang tot de Andere
Wereld) werd een christelijke stavkerk gebouwd.
De voortdurende terreur, de listen en de spitsvondigheden van de christelijke
autoriteiten spreken het vreedzaam kerstenen van Europa tegen. Daarenboven is
het een fabel dat IJsland volkomen vrijwillig tot het christendom zou zijn
overgegaan. De bekeringsijver van de voornoemde Olaf Tryggvason heeft daar alles
mee te maken. IJslanders die naar Noorwegen kwamen, werden prompt gekerstend.
Olaf stuurde in 996 Stevne Thorgilson naar IJsland om er het evangelie te
verkondigen. Maar hij moet het er erg bont gemaakt hebben. Het Alþing verbande
hem (dat is de zwaarste straf) en er werd op de vergadering uitdrukkelijk
bepaald dat wie kwaad sprak over de Goden een banneling zou worden. Daarna kwam
een zekere Thangbrand die de z.g. vredelievendheid alle eer aan deed. Benevens
het vernielen van Godenbeelden, vermoordde hij ook een aantal mensen. Ook hij
werd het land uitgezet. Anderen volgden, en uiteindelijk werd de druk zo groot
dat het Alþing zwichtte. De raad van wijzen besloot dat er slechts een zeer
geringe straf mocht staan op het aanbidden van de oude Goden, en dat het
christendom de officiële religie van het land zou zijn. In de private sfeer is
de oude religie altijd blijven bestaan. Daar had het christendom geen vat op.
(G. NOORT, op. cit. , pp. 66-67)
Het is bekend dat de noordse volkeren in termen van ‘kracht’ dachten, en niet in
termen van theologische concepten. Een God/Godin moest meginn uitstralen in de
mens, of in de omgeving, d.w.z. Hij/Zij moest krachtdadig heil en zegen
veroorzaken in een reële situatie. Als de effectieve werkzame kracht ontbrak,
dan mocht de aangeroepen entiteit een God/Godin, Walkure, Fylgja, Disa of wat
dan ook zijn, de aanroeper zou Hem/Haar onverwijld de rug toekeren. Vandaar dat
b.v. Chlodowic, toen hij bemerkte dat de christelijke God hem de overwinning in
de strijd bezorgde, zich tot het christendom bekeerde – althans volgens de
apologetische verhalen. Het Germaanse krachtdenken werd vanuit christelijke hoek
als propagandamiddel misbruikt ter verdediging van het nieuwe geloof. Maar dat
neemt anderzijds niet weg dat het volk in krachttermen bleef denken, ook al was
dat dan onder een christelijk vernislaagje. Woonde men in de middeleeuwen een
mis bij, dan garandeerde dat alvast dat jou die dag geen ongeluk zou treffen. De
kerkleer bood die garantie niet; het was het volksgeloof dat dit element aan de
mis toedichtte en haar zo tot een zeer werkzaam tovermiddel opwaardeerde.
Hetzelfde geldt trouwens voor het belang dat gehecht werd aan relikwieën. Dat
hing samen met het beeld van Goddelijke uitstraling (heilagr) dat aan deugdzame
personen werd toegekend. Die Goddelijke uitstraling bleef ook na de dood van die
persoon werkzaam en verspreide heil en zegen over de gemeenschap. En dat was dus
zondermeer een zeer effectief magisch krachtmiddel.
De uitwerking van het heilagr van een koning wordt nog vermeld bij Heinrich
Cornelius Agrippa von Nettesheim. In Die Magischen Werke schrijft hij: “Der Tag,
welchen jene den Merkurstag nennen, heißt nach dem Zeugnisse des Saro
Grammatikus (hier wordt vanzelfsprekend Saxo Grammaticus bedoeld) bei letzteren
der Odinstag, der Jupiterstag, der Thorstag, von Odin und Thor, ehemaligen
Königen der Goden und Dänen. Auch die Goten haben ihren Namen aus keinem anderen
Grunde, als weil sie das höchste Wesen in ihrer Sprache Gott nennen. Die
Teutonen hießen so, weil sie den Gott Mars, den sie vererhten, Teutanes nannten,
welchen Namen die Gallier auch dem Merkur gaben. Die Könige und Oberpriester
sind also, wofern sie ein gerechtes Leben führen, Genossen der Götter und durch
ähnliche Gewalt ausgezeichnet. Daher heilen sie durch bloße Berührung oder durch
ihr Wort Krankheiten und befehlen bisweilen den Zeiten und Himmeln.” (H.C.
AGRIPPA VON NETTESHEIM, Die Magischen Werke, Fourier, Wiesbaden, 1982, pp.
4458-459) Deze gedachte – nl. dat koningen als gevolg van hun heilagr genezing
kunnen brengen – lijkt lang stand gehouden te hebben, zelfs in christelijke
middens. Aartspriester Hugo van Heussen bijvoorbeeld, zond in 1687 zijn
chronisch zieke zuster Agatha naar Engeland om zich door de Engelse vorst
Jacobus II ter genezing te laten aanraken. Die koninklijke genezingsrite werd
ook nog door Karel II in de Haagse Hofkapel gepraktizeerd onder het sceptisch
oog van Abraham de Wicquefort. (W. FREIJHOFF in Religieuze Volkskultuur, p. 84)
We constateren dus dat, terwijl de religieuze grondslag reeds lang verloren is,
de praktizerende traditie, met een op inertie lijkende wetmatigheid, gehandhaafd
blijft.
Het krachtdenken was fundamenteel bij de noordse volkeren. Toen de Noorse
Gudbrand met een enorm leger tegenover de christelijke Olaf Tryggvason
(968-1000) stond, werd heen en weer geargumenteerd over de legitimiteit van de
ene en de andere religie. Gudbrand stelde klaar en duidelijk: “U kent de enige
God (Jahwe), die u evenmin als andere mensen kunt zien. Maar wij hebben een God
(Thórr), die we altijd kunnen zien.” Deze zichtbaarheidsfactor was een bewijs
voor de aanwezigheid van de oude God, voor zijn krachtige inwerking in het hier
en nù. De kracht van Thórr was direct bespeurbaar in de aanwezigheid van een
beeld. Het beeld ver-beeldde niet alleen de God, maar de God woonde in het beeld
zelf en straalde zijn meginn (macht/kracht) over de gemeenschap uit. Gudbrand
daagde vervolgens Olaf uit tot een krachtproef tussen beide Goden. Het beeld van
Thórr werd aangedragen en er werd aan Olaf gevraagd om zijn God te presenteren.
Daarop zei Olaf tot de gemeenschap: “Kijk nu naar het oosten, daar komt onze God
met veel heerlijkheid.” En terwijl iedereen naar de opkomende zon staarde,
vernietigde Kolbein, een dienaar van Olaf, op lafhartige wijze het Thórrsbeeld.
(G. NOORT, op. cit. , pp. 104-105)
Ook de geschiedenis van Zweden vertelt ons een ontnuchterend verhaal. Steeds
weer komen dezelfde tactische punten aan de oppervlakte: het gedogen, het
ondergaan, het vernietigd worden. De eerste lokale christelijke koning in Zweden
die propaganda voor de nieuwe religie maakte, was Olof Skötkonung. Hij ging er
prat op dat hij graag de tempel van Gamla Upsalla zou verwoesten, maar de
gevolgen schrikten hem af. De leiders van Zweden stonden hem toe z’n geloof te
belijden, voor zover hij het niet aan anderen zou opdringen. Olof stelde zelf
een bisschop aan, Thurgot – een bisschop genoemd naar de Noordse God Thórr
klinkt wel vreemd – en liet Engelse zendelingen naar Zweden overkomen. Tussen
1000 en 1024 legde hij officieel het christendom aan een deel van het land op,
maar dat duurde niet lang. Rond 1060 was er plotseling een vloedgolf van
herbekering tot de voorchristelijke traditie, toen de bisschoppen van Sigtuna en
Skara uitgebannen werden.
Een van de nazaten van Olof, Stenkil, kwam aan de macht en propageerde het
christendom op fanatieke wijze. Dat fundamentalisme had in ieder geval zijn
weerslag, want met de dood van die koning in 1066, braken hevige onlusten uit en
werden de christenen verdreven. Maar de druk bleef aanhouden. Stenkils zoon Inge
poogde zelfs de oude religie te verbieden en de christelijke doop verplicht te
stellen. Het Þing besliste hem onmiddellijk af te zetten. Sven, de zwager van
Inge, kwam daarna op de troon en herstelde de oude religie in haar volle luister.
Maar met buitenlandse hulp zag Inge de mogelijkheid de troon terug te winnen en
vervolgens legde hij de Zweden het christendom op. De vernietiging van de
beroemde tempel van Uppsala werd omstreeks 1100 op zijn bevel uitgevoerd. Op die
plaats werd een kathedraal opgetrokken. Pas aan het eind van de twaalfde eeuw
was de kerstening onomkeerbaar. (G. NOORT, op. cit. , pp. 67-68)
Men mag evenwel niet in de veronderstelling verkeren dat met de oplegging van
het christendom in Noord-Europa die religie overal ingebed en dus
alomtegenwoordig was. Zelfs binnen de christelijke sfeer was de oude religie nog
sterk aanwezig. Getuige daarvan de heropflakkering van de Freyja-cultus in
Schleswig-Hollstein in de 12de eeuw. In de kathedraal vindt men er een
afbeelding van de Godin Freyja rijdend op de rug van een kat – het heilig dier
van Freyja. Daarnaast werd Frigga afgebeeld, zittend op een bezem. Het geheel
was bedoeld als een belediging voor de oude cultus.
Toch werden bepaalde gebruiken zowel in het adellijke als in het volkse milieu
in ere gehouden. De zo gerenommeerde paardenoffers bijvoorbeeld werden in
Denemarken tot in de vroege 11de eeuw gehouden en ze leefden later nog verder in
begrafenisrituelen van koningen en ridders. Paarden werden geofferd bij de
begrafenis van Koning John van Engeland, Keizer Karel IV (1378) en Bertrand
Duguesclin (1389). De z.g. Landesknechte offerden een paard om het einde van de
Schwabenkrieg te vieren. En tijdens de doodsplechtigheid van generaal Friedrich
Kasimir te Trier in 1781(!) werd zijn paard gedood en mee in het graf gelegd.
(P. JONES & N. PENNICK, op. cit., p. 140) Men kan zich natuurlijk de vraag
stellen in hoeverre het hier om ‘traditioneel religieuze’ praktijken gaat, en
vermoedelijk zal dat in het laatste geval niet meer bewust meegespeeld hebben.
Maar het is een teken aan de wand hoe lang rituelen – zij het in een totaal
verworden vorm – kunnen standhouden en in bepaalde gevallen zelfs weer
opflakkeren.
Zo kan men bijvoorbeeld vaststellen dat bij de stichting van de abdij van
Königsfelden in 1318 een paard werd geofferd – óf: hoe christenen de
traditioneel-religieuze praktijken overnemen. Op tal van plaatsen heeft men het
inmetselen van paarden en stieren in kerken en belangrijke gebouwen kunnen
vaststellen. De kerk van Sint-Botolph in Boston, Linconshire, had
paardenbeenderen in de vloer, en in Elsdon, Northumberland, waren die in het
belfort te vinden. Niet minder dan acht paardenkadavers werden nog in 1883(!)
onder de kansel van het Bristol Street Meeting House in Edinburgh begraven,
andere dan weer in het koorgestoelte van de Llandaff kathedraal in Wales. Het
doorwerken van de oud-religieuze beelden en rituelen in de nieuwe religie is wel
het meest opzienbarende gegeven dat door de vergelijkende religiewetenschappen
geconstateerd wordt. Bij het optrekken van de nieuwe kapel van de methodisten in
Black Horse Drove, nabij Littleport in Cambridgeshire, werd een paardenhoofd in
de fundamenten ingemetseld. Er werd bier over de schedel gegoten alvorens er
mortel en stenen over te leggen. Een werkman beschreef het als ‘een oude
heidense gewoonte om het kwaad en hekserij te verdrijven.’ Ook in onze streken,
meer bepaald in Nederland, was het gebruik – zij het in een variant – bekend.
Hendrik Cannegeiter meldt, dat in de 18de eeuw de boeren de Moirae (Schikgodinnen)
op een afstand hielden door een paardenskelet op het dak te leggen. (P. JONES &
N. PENNICK, op. cit., p. 140) Dit gebruik kan trouwens geconstateerd worden op
één van de schilderijen van Brueghel de oude. Het staat ongetwijfeld in verband
met het belevendigen van een nieuw gebouw, zodanig dat het een evenbeeld wordt
van de belevendigde kosmos als gevolg van het oeroffer. Enkel een belevendigd
gebouw kan recht blijven. Wat niet van de Goddelijke Essentie doordrongen is,
moet onherroepelijk vervallen. Vandaar dat we in de Noordse traditie merken hoe
de Wereldgod (Veralden godr) Ymir door Odhínn, Wili en Weh in stukken wordt
gesneden. Met de hersenpan wordt het hemelgewelf gecreëerd, met de beenderen de
bergen; het bloed vormt de wereldzee, de hersenen de wolken, het haar de planten,
de ogen zon en maan... Door de belevendiging van de natuur kan de wereld
standhouden. Op net eendere wijze wordt een nieuw gebouw door middel van een
offer bestendigd. Het gebruik gaat later over op het inmetselen van relikwieën
en het oliën van de hoeksteen.
Het ondergronds verder bestaan van de oude religie is iets dat door sommigen
betwist wordt, door anderen dan weer verdedigd. Maar het lijkt er in ieder geval
op dat sommige gebruiken, lang na de officiële kerstening, nog bij de gewone
bevolking, de boerenbevolking en de kleine landadel, gekoesterd werden. Recente
studies, zoals deze van Carlo Ginzburg, De Benandanti, hebben aangetoond dat
toch zeker tot in de 16de en 17de eeuw de invloed van traditionele
broederschappen (zoals gildi) onder leiding van een ‘heidense God’ in Noord- en
Zuid-Europa een feit was. Net zoals het Wilde Heir periodiek uitrukt en bestaat
uit extatici die zich voordoen als de afgestorven voorouders, zo ook rukten in
Friuli (Noord-Italië) in de 16de en 17de eeuw de Benandanti – een Broederschap
van personen die ‘met de helm geboren’ waren - nog uit om heksenmeesters in het
gevecht te bestrijden. Van deze heksen wordt verteld dat ze het graan inpikten
en de oogst zouden verwoesten. Zo vertelt een Benandanti aan de inquisitie: ‘En
als wij winnen, is er dat jaar overvloed, en als we verliezen is er dat jaar
schaarste.’ En verder: ‘Als we vechten, vechten we de ene keer voor de tarwe en
alle graansoorten, een andere keer voor het vee, en soms voor de wijnen: en zo
vechten we in vier keer voor alle vruchten des velds, en als een gevecht door
benandanti wordt gewonnen, is dat er dat jaar in overvloed.’ Het is een oud
ritueel dat zonder enige twijfel met inwijding van doen heeft en dat van de ene
(voorchristelijke) religie op de andere, christelijke, moet zijn overgegaan,
want de Broeders stellen: ‘maar wij geloven dat het door God gegeven is, want
wij strijden voor het geloof van Christus.’ Volgens Ginzburg leidt het geen
twijfel dat dit wijd verspreid bizar ritueel voortvloeit uit of op z’n minst
samenhangt met dat van het Wilde Heir. Het Wilde Heir wordt trouwens uitgevoerd
door ingewijden om Recht en Orde te herstellen en ‘til ars ok fríđ’ (voor het
koren en de vrede). (G.B. 28-29)
Jacob Grimm meldt ondermeer dat in Scandinavië offers aan de God Thórr gebracht
werden tot in de late 17de eeuw. En tot 1814(!) werd de z.g. Odhínn-steen, een
uitgeholde steen, in Orkney gebruikt om eden af te nemen. In 1791 werd trouwens
een jonge man door de Ouden van Orkney aangeklaagd omdat hij ‘de eed tegenover
Odhínn’ had gebroken. Bij het bezoeken van de heilige steen was het gebruikelijk
een offer van brood, kaas en een stuk stof achter te laten. (P. JONES & N.
PENNICK, op. cit., p. 160)
10. De Balten
De laatste regio die zich tegen een gedwongen kerstening verzette – het betreft
hier de donkerste episode van de christelijke evangelisatie in Europa – behoorde
toe aan de Baltische volkeren, met als kernland Litouwen. Die cultureel
bijzonder rijke streek is heden ten dage het referentiegebied van heel wat
religiewetenschappers die de oude Indo-europese tradities en religieuze
concepten willen bestuderen. De reden daarvoor is, dat daar nog heel wat van de
traditionele visies nagenoeg intact tot ons zijn gekomen en er in bepaalde delen
van het land tot op vandaag in ere gehouden worden. Onder het communisme gold
het praktiseren van de oude religie trouwens als de ultieme daad van verzet
tegen het uitvlakkende totalitaire systeem. En de communistische leiders waren
als de dood voor een herontdekking van de Baltische identiteit door een
herbronning in de oude tradities.
De mysteriereligie van de Balten heeft verscheidene transformaties ondergaan.
Sovijus (wiens exacte levensdata onbekend zijn) introduceerde de crematie van de
doden. In de 5de - 6de eeuw werd in Litouwen de as van de doden door hertog
Sventaragis bijgezet in heilige grond. Bij de Pruisen, een Baltisch volk,
zorgden de profeet Prutenis en zijn jongere broer, koning Vaidevutis, omstreeks
573 voor het bundelen van de stammen binnen een theocratische staat. Ze
hervormden het pantheon en richtten in Nadruva een Romuva-tempel op waar de
Goden Patrimpas (of Dievas), Perkunas en Patolas (of Velnias) als een soort
drie-eenheid aanbeden werden.
De religie kon zich vrij en ongestoord ontwikkelen tot omstreeks 1199, het jaar
waarin de katholieke kerk de aanzet gaf tot verscheidene militaire operaties om
de Balten tot het christendom te dwingen. Benevens de christianisering van de
Balten was het de christelijke ridderorden er voornamelijk om te doen hele
gebieden in handen te krijgen en die bij het Roomse Rijk te laten aansluiten.
Een groot gedeelte van de middeleeuwen hebben de Balten zich met man en macht
tegen een mogelijke bezetting verzet. De aanvallen braken in alle hevigheid los
toen de Orde van de Zwaarddragers in de Baltische staten geen successen wist te
behalen en de Poolse hertog, Conrad van Massovia, in 1225 de Teutoonse Orde ter
hulp riep. In ruil zouden ze over het gebied Culm kunnen beschikken en over
alles wat ze van de niet-christenen te pakken kregen. Keizer Friedrich II
Hohenstaufen gaf hen in 1226, in naam van het Rijk, daarvoor de volledige
toestemming, en verleende aan hun grootmeester, Hermann van Salza, de titel
prins van het Rijk. Intussen streden de Samogitianen onder leiding van hertog
Vynkintas in 1236 tegen de Ridders van het Zwaard en wonnen glansrijk. Om
daartegen weerstand te kunnen bieden, smolt de Orde van de Zwaarddragers in 1237
met de Teutoonse Ridderorde samen. Eén van de hoogtepunten in de veldslagen was
de onbetwistbare overwinning van de Samogitianen in 1260. Op dat ogenblik liep
de Orde het gevaar overrompeld te worden door een grote Pruisische revolte. Maar
het tij keerde. De eerste gebieden die de Balten moesten prijsgeven waren
Pruisen (tussen 1231 en 1283) en Letland (tussen 1206 en 1290). Die
gebeurtenissen leidden tot een bloederige genocide, de oprichting van Duitse
bezettingssteden en de germanisering van de resterende Letto-Slavische Pruisen.
Om de onophoudelijke aanvallen een halt toe te roepen, besloten koning Mindaugas
(?-1263) en koningin Morta (?-1262) in 1251 zich tot het roomse christendom te
bekeren. Maar in de privaatsfeer bleef Mindaugas de oude Baltische religie trouw,
en in 1263 zwoer hij openlijk het christendom af toen bleek dat de aanvallen
onverminderd werden verdergezet. Daarop werd hij door de christenen gruwelijk
vermoord. Mindaugas had het land verenigd en was koning van Litouwen. Zijn
opvolgers breidden het rijk zodanig uit dat Wit-Rusland, Oekraïne en een stuk
van Rusland er deel van gingen uitmaken. Tijdens de regering van Algirdas
(1345-1477) en Vytautas (1392-1430) zou het groothertogdom Litouwen zelfs tot
aan de Zwarte Zee reiken. Het is zonder enige twijfel voor iedereen duidelijk
dat het om een machtig rijk ging. Er stond dus veel op het spel.
Een belangrijke figuur in de geschiedenis van de oude religie was groothertog
Gediminas (± 1275-1341). Hij kan zowat gezien worden als de laatste officiële
beschermheer van de voorchristelijke traditie in Europa. En hoewel hijzelf de
gebruiken van de voorvaderen in ere hield, stond hij toe dat iedereen zonder
onderscheid op zijn grondgebied zijn eigen geloof mocht belijden. Zijn visie was
eenvoudig: iedereen eert dezelfde Goddelijke regionen, enkel de
uitdrukkingswijzen zijn verschillend. In de legenden wordt aan Gediminas de
stichting van Vilnius toegeschreven, een stad die er kwam nadat de Goden hem
daartoe hadden aangezet.
Maar het lot van de Baltische staten was bezegeld. In de slag van Rudau (1307)
werden de Litouwers teruggedreven en enkele decennia later tot het christendom
bekeerd. In 1309 verplaatste de vijftiende grootmeester, Sigfried van
Feuchtwangen, het hoofdkwartier van de Teutoonse Orde van Venetië naar
Mariënburg. Vervolgens werd omstreeks 1329 een nieuwe kruistocht geleid door de
Tsjechische koning Jan van Luxemburg, waarbij zo’n 6000 Samogitianen in de
burcht Medvegalis werden omsingeld. Na een heldhaftige strijd moesten ze zich
overgeven. Allen werden gekerstend, maar toen ze weer vrijkwamen, keerden ze tot
de voorvaderlijke religie terug. Uiteindelijk hielden de Samogitianen stand tot
1413.
Toen het ‘heidendom’ zo goed als overwonnen was, had de Teutoonse Orde eigenlijk
geen bestaansrecht meer in het gebied, maar toch hield ze vast aan het land. In
1387 was groothertog Jogaila van Litouwen in het huwelijk getreden met de
Hongaarse prinses Jadwiga, erfgename van de Poolse troon, waarop hij zich tot
het christendom had bekeerd. En dat had de situatie voor een groot stuk
veranderd. Litouwen en Polen vormden nu een coalitie en de conflicten tussen de
Teutoonse Orde en de edelen van Polen maakten de tijd rijp voor een hernieuwd
verzet. Met een gemeenschappelijk Litouws-Pools leger versloeg Jogaila, die
ondertussen koning van Polen was geworden, samen met groothertog Vytautas, in
1410, in de Slag bij Tanneberg, uiteindelijk de christelijke troepen. Het kostte
de Teutoonse Orde meer dan 600 ridders en financieel waren ze failliet. Daardoor
kon ze haar schulden tegenover de lokale adel niet meer afbetalen en werd haar
de helft van het bezette gebied ontnomen. Een laatste fase in de bloederige
strijd om het behoud van de eigen identiteit werd in 1422 gestreden. Jogaila en
Vytautas dwongen de ridderorde alle bezette gebied terug te geven. Dat lukte
nagenoeg volledig. Enkel de zee-engte van Nemunas en een toegang tot de
Baltische Zee nabij Klapeida bleef in handen van de Teutoonse ridders. Trieste
balans van de ‘noordelijke kruistochten’: de Soedovianen en Zemgalianen waren
volledig uitgemoord, de Koeronianen en Pruissen sterk uitgedund.
Officieel bestonden er vanaf 1420 geen ‘heidenen’ meer in Europa. Maar dat klopt
zeker niet met de realiteit. Mensen werden gezamenlijk, in grote groepen, door
Poolse priesters met heilig water besprenkeld, en dat terwijl de meeste
Litouwers geen Pools verstonden. In de winter bood men hen klederen aan op
voorwaarde dat ze zich lieten dopen. Sommigen onder hen ontvingen meermaals de
doop alsof het slechts uiterlijk vertoon was, een nietsbetekenende ceremonie.
Het christendom maakte dus amper vooruitgang omdat de oude religie onderhuids
verder beleefd werd. Na de reformatie in 1517 en de daarop volgende contra-reformatie
(cfr. W. FRIJHOFF, Vraagtekens bij het vroegmoderne kersteningsoffensief in
Religieuze Volkscultuur, p. 82) voerde men een polakiseringstactiek door. Het
Pools werd als taal gebruikt, de Litouwse feesten – die van voorchristelijke
oorsprong waren, zoals Kucios, Kalèdos, Vèlinés en Rasa – werden door de Kerk
verboden, maar ze bleven door de plattelandsbevolking gehandhaafd. Gedurende
eeuwen werd verzet tegen het christendom vastgesteld. Zo konden jezuïeten nog in
1618 plaatsen vinden waar het christendom onbekend was en in 1805 waren er nog
steeds mensen die nabij Kalnénai de wilg vereerden, ondanks het feit dat
groothertog Stanislovas Augustas Poniatovskis (1732-98) tijdens zijn
regeerperiode de laatste heilige eik van Europa in Vilnius had laten omhakken!
Om boomverering te verhinderen hingen priesters kruistekens in de bomen – een
taktiek die we ook in Vlaanderen konden vaststellen – maar dat bleek niet te
helpen. En wat te zeggen van het feit dat Litouwers, ook al zijn ze christelijk,
tot op heden geloven dat een katholieke kerk gevaar loopt indien ze niet door de
Zon beschermd wordt? Tot vandaag gelden de voorchristelijke dodenrituelen er nog
steeds. Net zoals voorheen is men ervan overtuigd dat de menselijke ziel in de
bomen verblijft, en dat het ritselen van de bladeren de stem van de overledene
is. (Voor de reconstructie van de geschiedenis van de Baltische gebieden werd
gebruik gemaakt van diverse bronnen verkregen via de voorzitter van de huidige
‘heidense’ beweging van Litouwen, Jonas Trinkunas:
J.TRINKUNAS e.a., Of Gods & Holidays - The Baltic Heritage, Tvermé, Litouwen,
1999.
J.TRINKUNAS, Romuva - Lithuanian Baltic Religion, infofolder van de Romuva,
1998.
D.ZINCAVAGE, The Early Lithuanian State, 1236-1700 A.D. en Paganism in
Lithuania, losse studies, 1999.
CH.MOELLER, Teutonic Order, in The Catholic Encyclopedia, New Advent, New York,
1997.)
11. Nabeschouwingen
De voortdurende verdraaiing van de realiteit door het christendom, zijn
religieuze manipulatie van de oude Indo-europese beeldspraak, en zijn
onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden staan in schril contrast met de
interpretatio Romana, die in ieder geval – hoe verwarrend ze ook moge zijn –
eerlijk bleef. Zoals we dat vandaag nog bij andere totalitaire denkvormen kunnen
vaststellen, wordt de tegenstander in het christendom gediaboliseerd en wel op
zodanige wijze dat er geen plaats meer weggelegd is voor alternatieve denkvormen.
Of men behoort tot de orthodoxe leer, óf men is een ketter, heeft een pact met
de duivel gesloten, zweert bij de krachten van de onderwereld... Een mogelijke
verbinding tussen de oude, voorchristelijke laag en de nieuwere, christelijke
sfeer, zoals dat aanvankelijk nog kon in het Ierse of Kuldese christendom, wordt
in de Roomse variant van bij de aanvang uitgesloten. De breuk moet compleet zijn
– althans dat pretendeert men. Zo trekt het christendom zich terug op zijn
eiland van de z.g. eenheid, terwijl de aanvallen op zijn leerstellingen van alle
zijden komen, vanuit de veelheid. De veelheid wordt des duivels, de eenheid
(lees: ene échte dogmatische Waarheid) is Goddelijk.
Raymond Harper analyseerde in dat verband zeer scherp de visie op de oude
religie bij onze grote Vlaamse schrijver Jacob van Maerlant, een standpunt dat
trouwens niet verschilt van dat van de officiële Kerk, meer bepaald van de
vroege kerkvaders:
“De heidense religies waren derhalve, volgens de opvatting van van Maerlant, in
laatste instantie niets meer of minder dan duivelaanbidding in disguise. [...]
Hoewel het gebruik om de heidense goden, afhankelijk van de context, als
vergoddelijkte stervelingen, levenloze beelden, dan wel liederlijke demonen te
beschouwen reeds zijn oorsprong vindt in de Schrift, en uit dien hoofde al in de
vroege patristiek is geattesteerd, was het toch vooral Augustinus die zich niet
ontzag om de heidense goden in één adem zowel met ‘homines mortuos’ als met
‘daemones pessimos’ te betitelen, die het als geen ander klaarspeelde om op een
majestueuze wijze de klassiek-evhemeristische grondgedachte met de christelijke
demonenleer te verzoenen. In zijn zevende boek van zijn Stad Gods kwam
voortdurend tot uitdrukking dat de demonen erin waren geslaagd de heidense
voorvadercultussen ten eigen bate te usurperen, waardoor de heidenen nolens
volens niet de ‘clari sui’ maar de Boze en diens kornuiten goddelijke eer
bewezen. Teneinde de populariteit van deze misvatting te vergroten, maar ook om
het mensdom langs die weg nog verder van het rechte pad te kunnen voeren,
plachten genoemde demonen de door hen bezielde ‘goden’ via orakelspreuken en
aanverwante trucs getuigenissen van hun bestaan te laten afleggen. Vanuit deze
visie geredeneerd, deed het nauwelijks ter zake of deze of gene Olympiër bij
leven nu een geniale altruïst dan wel een gewetenloze aterling was geweest:
hoofdzaak was dat niet hij of zij maar een ínslechte demon van zijn of haar
verering profiteerde. Heidendom was, samengevat, identiek met satanisme.” (R.
HARPER, Als God met ons is... - Jacob van Maerlant en de vijanden van het
christelijke geloof, Prometeus, Amsterdam, 1998, p. 45) Voor velen geldt deze
middeleeuwse opvatting nog steeds.
Dat neemt niet weg dat de christelijke wereld in die tijd allerminst een eenheid
vormde. Er bestonden verscheidene onafhankelijke Kerken. De dominantie van Rome
was nog geen feit. In dat opzicht dient te worden opgemerkt dat men binnen de
religiewetenschappen bij de bestudering van de middeleeuwen al te gemakkelijk
uitgaat van de premisse van de ‘ene Kerk’. Begaat men dan de slordigheid de
termen ‘Kerk’ en ‘christendom’ te mengen, dan voert zoiets ipso facto tot het
vooropstellen van het bestaan van een ‘uniek christendom’. Nog een stap verder
wordt ‘christendom’ met ‘religie’ verward, zodat het beeld van de ‘ene religie’
oprijst. Zo groeit en bestendigt zich het monolithische beeld van het religieuze
fenomeen in de middeleeuwen. Dat is een totaal vertekend beeld en het houdt
helemaal geen rekening met de autonomie van de christelijke Kerken. Daarenboven
pretendeerde elk van deze Kerken de èchte Waarheid te bezitten. Terecht wordt in
de cursus van de universiteit van Gent door professor De Decker gesteld: “Het
lijkt ons heel zeker fout, het zo voor te stellen alsof één religie,
gerealiseerd in één kerk met één waarheid, over heidendom en superstitie heen
rolde en voor bevrijding uit de polytheïstische duisternis zorgde.”( A. DE
DECKER, Postacademiale colleges voor leerkrachten geschiedenis, Gent,
Rijksuniversiteit, 1992, Syllabus nr. 12, p. 11)
Natuurlijk werden – en worden – in de redenering van de christelijke
autoriteiten enkele fundamentele fouten begaan. Vooreerst wordt het
eenheidservaren, dat uitsluitend een metafysische aangelegenheid is – een
aangelegenheid van de Universalia of Ideeën – getransponeerd naar een werelds
gebeuren, een gebeuren dus dat onderhevig is aan tijd en ruimte, aan wording,
aan verandering, bijgevolg aan veelheid! In deze veelheid – eigen aan het
ondermaanse – een universalisme opleggen, leidt onomkeerbaar tot totalitarisme.
Het eenheidservaren is enkel mogelijk op het metafysische niveau. Iedereen tot
dat niveau van denken willen dwingen komt neer op een gelijkschakeling van alle
niveaus en alle effectieve verschillen. Religies die de wezenlijke verschillen
erkenden, en de tolerantieregel bijgevolg hoog in hun vaandel schreven,
plaatsten zich volgens de christelijke doctrine automatisch buiten de Ware Leer,
en waren bijgevolg duivelaanbidders. Het christendom dat de leer van de
Universalia verwarde met een universalisme, miskende daardoor ook iedere
verworteling; erger nog: verworteling was hét grootste struikelblok en werd
streng bestraft. Artikel 21 van de Capitularia van Karel de Grote stelt
uitdrukkelijk:
“Als iemand bij bronnen of bomen of heilige plaatsen zijn aandacht schenkt of
iets volgens het gebruik der heidenen volvoert en er ter ere van de demonen eet,
(zal hij boeten), als hij een edele is, 60 schilling, als hij een vrij man is,
30 schilling, een halfvrij man 15 schilling; en als hij echter niets heeft
waarmee ter plaatse kan betaald worden, zal hij in dienst van de Kerk gesteld
worden, tot deze schillingen betaald zijn.”
De verworteling met de landschapselementen komt het best tot uiting in twee
termen van de Oudnoorse taal: alu en vé. Alu kan gezien worden als een
‘onschendbare’ plaats, een plaats vol kracht, een plaats waar de energie van de
Goden het sterkst tot uiting komt. Het is dus een gebied of punt waar het
Goddelijke op één of andere manier verschijnt en er een heilzame invloed
uitoefent: b.v. een bron, een rechtopstaande steen, een welbepaalde boom, een
specifieke glooiing in het landschap, een rivier… Vé, waarin het Oudsaksische
wîh, of het Nederlandse wijden nog te horen is, was een gewijde ruimte, een
cultusplaats. Dat kan een door bomen omringde open ruimte zijn geweest, een met
hagen afgesloten tuin (stafgardr of tuna), een heiligdom (tempel)... Alu heeft
sterker betrekking op de natuur, of op de Goddelijke kracht binnen een
natuurlijk gegeven, terwijl vé veeleer slaat op een door de rite geheiligde
plaats. Alu kan als equivalent genomen worden voor het Baltische rom- of ram-,
hetgeen stilte betekent. Deze laatste wortels liggen aan de basis van de namen
van Baltische heilige plaatsen, bekend als Romuva, Romainiai, en heilige steden
als Romene (M. GIMBUTAS, in Of Gods & Holidays - The Baltic Heritage, Tvermé,
Lithuania, 1999, p. 33) In de manuscripten uit de niet-christelijke periode van
de Baltische staten valt te lezen dat het de ‘onwetenden’ (hier voor de
verandering eens de christenen) niet toegestaan was deze heilige bossen en
plaatsen (sacrosanct sylvan) te betreden.
De interpretatio Christiana interesseerde zich, zoals gezegd, helemaal niet aan
de inhoud van de oude Goden, hun functie, hun verhalen, hun betekenis in het
oud-religieuze systeem. De oude Goden werden zonder onderscheid gelijkgeschakeld
aan de duivel, aan de vijand van de Waarheid (met hoofdletter). Hadden de
priesters daar wél oog voor, dan waren hun verordeningen voor de verschillende
volkeren en geloofssystemen aangepast aan de desbetreffende culturele
karakteristieken, dus aan de verworteldheid. Maar zoals reeds benadrukt gold het
‘wie niet voor mij is, is tegen mij’ onverbloemd, en werden alle religieuze
systemen op één hoopje geveegd: ‘des duivels’! Zo eiste men van de Saksen de eed:
“ec forsacho allum diaboles wercum ende wordum, Thunaer ende Woden ende Saxnote
ende allum them unholdum, the hira genotas sint” (Ik verzaak alle duivelse
werken en handelingen, van Donar en Wodan en Saxnot en van alle boze geesten die
hun genoten zijn).
Toch is het aangewezen – zoals in de religiewetenschappen gebruikelijk is – een
fundamenteel onderscheid te maken tussen de ‘hogere religie’ en de ‘lagere
religie’. De ‘hogere religie’ bevat de concepten, de leerstellingen, de
eigenlijke kern van de religie, terwijl de ‘lagere religie’ zowat kan gezien
worden als het volkse lichaam, meer met het praktische leven verbonden en zeer
tastbaar in de dagdagelijkse realiteit. De folklore waarin nog enigszins
voorchristelijke elementen zouden terug te vinden zijn, kan nagenoeg volkomen
als ‘lagere religie’ omschreven worden. Maar omdat het niet louter en alleen om
folklore gaat, maar om wat in wetenschappelijk jargon ‘religieuze volkscultuur’
heet, dient men voorzichtig te zijn met de aangewende terminologie. Die
‘religieuze volkscultuur’ wordt het duidelijkst omschreven als ordre vécu (geleefde
orde), in tegenstelling tot de ordre conçu (gedachte orde). (G. Rooijakkers & T.
van der Zee, ‘Van Volksgeloof naar religieuze volkscultuur’, in Religieuze
volkscultuur - De spanning tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijk,
SUN, Nijmegen, 1986, p. 8) Het betreft hier het geloof in mineure wezens (z.g.
Elementalwesen), aan beeldrijke volksverhalen, tastbare gebruiken met een
nagenoeg magische uitwerking... Noort haalt een citaat van de socioloog P.H.
Vrijhof aan waarin die stelt:
“Dit substratum wordt algemeen gezien als een religieus en cultureel restant,
als religieuze folklore en gevoelens die nog steeds zouden terug te vinden zijn
bij de ongeletterde massa. Een dergelijke visie mag dan wel aantrekkelijk lijken,
maar eigenlijk is ze fout. Het heidense religieuze substratum kon niet gevonden
worden in de periferie, maar in het centrum van het religieuze leven zèlf.”
en Noort vervolgt met de theorie van Ljungberg aangaande de ‘niedere Religion’
en de ‘höhere Religion’:
“Na de invoering van het christendom, beleefde men het wezen van de lagere
religie gedurende de ganse middeleeuwen en ver tot in de Nieuwe Tijd met
ongebroken kracht. Het geloof aan reuzen, dwergen, elfen, woudnekkers, wichten,
trollen, woud-, meer- en berggeesten, watermannetjes, kobolden, nekkers, heksen
enz. kwam even rijkelijk voor in de oude tijden als in de Nieuwe Tijd.
Volksgeloof, heidense gebruiken, tradities en voorstellingswijzen, die met de
vormen van de lagere religie verweven zijn, hebben onafhankelijk van het
christendom haar macht over de volksziel behouden. De lagere religie omzeilde de
religieverandering.” (Beide geciteerd door G. NOORT, op. cit. , pp. 43-44)
Het is correct te stellen dat de ‘lagere religie’ of ‘publieke religie’ (Gerard
DE HAAS, Publieke Religie - voorchristelijke patronen in ons religieus gedrag,
Ten Have, Baarn, 1994) wist te overleven binnen het christelijke volkse corpus –
en dit tot vrij recent, namelijk tot voor Wereldoorlog II, of zolang de
hoofdzakelijk agrarische samenleving behouden bleef – maar het is fout daaruit
te besluiten dat de essentie van de voorchristelijke religiositeit bewaard bleef.
Wel kan men aannemen dat door het vasthouden aan de ‘lagere religie’ het volk
gevrijwaard bleef van een volkomen desoriëntatie, en dat hun identiteit daardoor
een nog relatieve aansluiting kon vinden bij het christendom. Men mag trouwens
niet vergeten dat er tot in de late middeleeuwen een vrij grote tolerantie ten
opzichte van allerlei ‘volkse’, onofficiële elementen in de religieuze praktijk
bestond. De essentie van de oude religie echter werd gevormd door de ‘hogere
religie’, die gedragen werd door de edelen (jarls) en geestelijke raadgevers (goði).
En het is duidelijk dat uitgerekend die standen, al dan niet gedwongen, tot het
christendom werden gebracht; het volk zou nadien wel volgen. Maar dat was buiten
de werkmethode van de oude religie gerekend, waarop de ‘religieuze volkscultuur’
zich steunde. De ‘religieuze volkscultuur’ floreert in het domein van de
mondelinge overlevering, dus grotendeels buiten het gezichtsveld van de
onderzoeker. Het borrelt ondergronds, als vanuit de volksziel. De overname van
de religieuze elite door de christenen daarentegen had als bindend kenmerk (althans
in het Noorden) de geletterdheid en de schriftelijke traditie.
De orale traditie heeft zich dan ook gedeeltelijk kunnen transformeren, een
ander kleed kunnen aantrekken, terwijl ze in haar kern dezelfde grondideeën van
een bezielde wereld bleef handhaven. Namen van Goden en Godinnen zijn
vervangbaar, symbolische voorwerpen met dezelfde uiterlijke vorm kunnen
gemakkelijk verwisseld worden, krachttermen aangewend in gelijkaardige
omstandigheden eveneens, maar in wezen was er geen ruptuur, geen scheiding, geen
kortsluiting. Alles bleef bij het oude, ook omdat de lokale christelijke clerus
maar al te goed besefte dat een breuk tot opstand kon leiden.
Om ons een beeld van de oude religie te vormen, zal het dus niet volstaan
folkloristische elementen te verzamelen en die terug te voeren op de
voorchristelijke tradities. Nochtans kunnen we er ook niet onverschillig
tegenover staan. Er zijn nu eenmaal elementen die ons vanuit een ver verleden
via de folklore bereikt hebben. Die elementen werden gefossiliseerd in de volkse
devotie. “De plaatselijke, collectieve devotiepraktijk maakt een proces van
reïficatie en individualisering door, die een voorbode vormt van de latere
folklorisering ervan” schrijft W. Freijhoff. (W. FREIJHOFF, op. cit., p. 92)
Maar in Vlaanderen blijft het religieuze karakter van de volksdevotie vrij lang
gehandhaafd. Op ’t einde van de negentiende eeuw en in het begin van de
twintigste eeuw – met de bekende stroming van de Katholieke Actie – kreeg het
ultramontaanse, bijna populistische katholicisme volop gestalte. De band tussen
de volkse (geleefde) en de geleerde (beschouwende) religie moest ten allen
prijze aangehaald worden, maar wel met dien verstande dat de geestelijkheid
volkomen greep kreeg op de volkse ziel. Bedevaarten, processies,
reliekenverering bloeiden als nooit tevoren, zij het ditmaal onder scherp
toezicht van de clerus. De vroegere individuele bedetochten naar een of ander
lokaal bedevaartsoord ter persoonlijke intentie (veelal met giften van ex voto’s
om een ziekte af te smeken) maakten plaats voor parochiale, diocesane, en
nationale manifestaties rond grote, nieuwe basilieken, ter intentie van de paus
of voor de ‘goede scholen’. We zijn hier dus ver van het
‘traditioneel-religieuze’ denken verwijderd.
Veel belangrijker zal voor ons dus het herstellen van de oude conceptuele
beelden zijn, aan de hand van de resterende teksten en de overlevende religies (b.v.
hindoeïsme), teneinde inzicht te verwerven in de structuur, de normen en de
metafysische geplogendheden van de voorchristelijke religie. Het is trouwens
door het ontnemen van de metafysische grond aan de Noordse religie dat men haar
tot folklore kon nivelleren. In die optiek was het mogelijk de oude religie met
het verwijt van ‘natuurverering’ op te zadelen, een verwijt dat in de 19de-20ste
eeuw uiteenviel in twee strekkingen: de oude, noordse religie werd verengd tot
een vruchtbaarheidscultus (J.G. Frazer); in het andere geval beschouwde men haar
als een zonnecultus (moderne theosofen, Jung en ook de nationaal-socialisten).
In het schitterende artikel Le Malentendu du «Nouveau Paganisme» (1936) trekt
Evola van leer tegen enkele modernistische stellingen die voortvloeien uit de
romantiek, waaronder het zogenaamde naturalisme. “Het zou de heidense visie
ontbreken aan iedere vorm van transcendentie. Ze zou zijn blijven steken in het
vermengen van geest en natuur. Haar grenzen zouden niet verder reiken dan een
krachtenmystiek binnen in de natuur (het oude kletspraatje van het «bos»
tegenover de «Tempel») en een bijgelovige vergoddelijking van de energieën van
het ras verheerlijkt onder de vorm van beelden. [...] Wat de voorchristelijke
wereld, op z’n minst in al haar hogere vormen, kenmerkt, heeft niets van doen
met bijgelovige vergoddelijking van de natuur, want het betrof een symbolisch
begrijpen ervan, op zo’n wijze dat elk fenomeen en iedere uiterlijke handeling
slechts de zichtbare weerspiegeling waren van een wereld die boven het zichtbare
uitstijgt: de essentie van de heidense leerstelling omtrent de mens en de wereld
was voornamelijk sacraal-symbolistisch.” (Julius EVOLA, Le Malentendu du
«Nouveau Paganisme», in L’Age D’or - Spiritualité et Tradition, Pardès, Puiseaux,
1986, p. 7-9) Het is voornamelijk de christelijke Kerk die er alle voordeel bij
had de oude religie op die kinderlijke wijze voor te stellen. Daardoor ontnam ze
haar het fundament voor een hogere ervaringswereld.
De eerste tekenen van een fundamentele ontvoogding ten opzichte van het
christendom deden zich voor in volle reformatieperiode, zèlfs binnen de
protestantse bewegingen. Onder die stromingen gingen ook heel wat vrijdenkers
schuil. Dankzij de Italiaan Marsilio Ficino kwamen zij in het bezit van de
geschriften van Hermes Trismegistos. Die teksten – vermoedelijk uit de 2de of
3de eeuw – werden opgetekend toen er een hevige strijd woedde tussen het
Mithraïsme en het christendom. De hermetische teksten poogden het christendom te
paganiseren door te speculeren over het Ene en het vele, over de Ongekende God
en de vele Goden, door het wereldbeeld zijn magische glans terug te geven, door
de natuur weer bovenaan de agenda te plaatsen. Die geschriften moeten reeds in
de middeleeuwen frequent in omloop geweest zijn, en hun invloed is duidelijk te
bespeuren in de Graallegenden. De spirituele groepen die zich rond Willem van
Oranje schaarden, met name de z.g. ‘enthousiasten’ (b.v. Jacob Böhme), de
libertijnen (Hiël) en het Huis der Liefde (Hendrik Niclaes) gebruikten
veelvuldig de ideeën die vertolkt stonden in het Corpus Hermeticum, dat door Van
Beyerland – een vertrouwensman van prins Willem – vertaald en uitgegeven werd.
Er deed zich een revival van de oud-religieuze, voorchristelijk ideeën voor,
waardoor de Grieks-Romeinse traditie tijdens de Renaissance buitengewoon grote
aandacht kreeg.
De vrijdenkers hoopten op een herbetovering van de wereld, hadden oog voor het
natuur-aspect en poogden een alternatief uit te denken tegenover de dogmatische
leer van de christelijke voormannen. Maar het christendom week niet. Sommigen
achtten het dan ook opportuun alle middelen te baat te nemen en met de
wetenschap samen te spannen om het christendom een hak te zetten. Zij slaagden
daar gedeeltelijk in, maar brachten een seculariseringsproces op gang dat
tijdens de Verlichting leidde tot de almacht van de Rede. Anderen zagen tijdig
dat gevaar en bewandelden een eigen metafysisch denken dat uiteindelijk
uitmondde in de Romantiek. Uit deze zoektocht die zich in het verlichtingsdenken
liet inspireren door het rationalisme is het occultisme gesproten, met
afleidingen als de theosofie, antroposofie, het illuminisme, het mesmerianisme,
het spiritisme, enz. Uit die andere strekking, de Romantiek, is de
terug-naar-de-natuur-beweging ontstaan, de folkorestudie, de Jungiaanse
psychologie, en de heropleving van het etnische ‘heidendom’. Asatrú, de
Werkgroep Traditie v.z.w., en andere oud-religieuze bewegingen zoals Romuva (Litouwen)
komen uit die romantische heropflakkering van het hermetisme voort.
De Werkgroep Traditie. zet in wezen het werk van de ‘vrijdenkers’ uit de
vorige eeuw verder. Willems, Boone en Snellaert brachten een herwaardering voor
ons erfgoed tot stand door de studie van de Middelnederlandse literatuur. En
figuren als Pol de Mont, Maurits de Meyere, Jan de Vries, Gabriël Celis, K.C.
Peeters maakten van de volkskunde een wetenschap. Dankzij hun inspanningen is er
heel wat belangrijk materiaal voor de ondergang behoed. De échte
traditioneel-religieuze impuls kwam pas goed op gang met de oprichting in 1935
van de overkoepeling voor volkskunstgroepen, de VIVO (Vlaamsch Instituut voor
Volkskunst). Die beweging trok de lijn van de volkskunde door tot in haar
voorchristelijke wortels en belevendigde dat ook in haar lokale afdelingen.
Joelfeesten, meivieringen, oogstgebruiken, het aanleren van traditionele
liederen, het bespelen van volksinstrumenten... dat alles werd aan de jongeren
doorgegeven. Het belang van een dergelijke organisatie, samen met het werk van
de vele lokaal opgestarte heemkundige kringen, kan amper overschat worden.
De Werkgroep Traditie, die in 1993 opgericht werd, heeft vanuit de
traditionalistische, godsdienstwetenschappelijke school (Guénon, Evola,
Coomaraswamy, Eliade ...) de volkskunde haar voorchristelijke religieuze basis
teruggegeven en streeft nu naar een erkenning van deze oude religie. De nadruk
van de religieuze beleving wordt bij de families zelf gelegd. Die zorgen voor
het ritueel instandhouden van de traditie. De organisatie biedt hen
informatiebundels aan en helpt bij de praktische uitwerking van hun beleving.
De Werkgroep Traditie hoopt dat onze paden zich weldra zullen kruisen ....